[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 november 2004, 03/2579 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006.
Namens appellante is verschenen haar echtgenoot, bijgestaan door mr. H.J.A. Aerts, advocaat te Roermond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
Appellante is op 31 mei 1994 wegens rug- en heupklachten ongeschikt geworden voor haar werk als winkelbediende. Bij besluit van 9 mei 1995 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij na de wachttijd van 52 weken, welke op 30 mei 1995 was geëindigd, geen recht had op uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van deze wetten.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 5 december 1996 het besluit van 9 mei 1995 wegens een motiveringsgebrek vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. De Raad heeft bij uitspraak van 21 augustus 1998 deze uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 9 mei 1995 alsnog ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 april 2001 heeft de gemachtigde van appellante zich tot het Uwv gewend met het verzoek om terug te komen op het besluit van 9 mei 1995. Bij dit verzoek is een rapport van 26 maart 2001 van A.M.A. Groot, psychiater te Geleen, overgelegd.
Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft het Uwv voormeld verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij besluit van 3 juni 2002 ongegrond verklaard, omdat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 18 juni 2003 het besluit van 3 juni 2002 vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat psychiater Groot voornoemd appellante in 1995 beperkt achtte op het aspect “verhoogd afbreukrisico” en dat hier sprake was van een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv mitsdien niet mogen volstaan met een afwijzing van het herzieningsverzoek vanwege het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer heeft naar aanleiding van voormelde uitspraak het zogeheten Fis-formulier van 17 maart 1995 aangepast in die zin dat appellante beperkt werd geacht op het aspect 28H (verantwoordelijkheid, afbreukrisico).
Een bezwaararbeidsdeskundige is vervolgens nagegaan of de destijds geselecteerde functies op dit aspect mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid van appellante te zien gaven. In een rapport van 9 juli 2003 is geconcludeerd dat twee van de destijds geselecteerde functies een restrictie kenden op het onderhavige aspect, maar dat alle functies – te weten verkooptelefonist (Fb-code 4817), metaalpersbediende (Fb-code 8364), inpakker (machinaal) (Fb-code 9717) en dossiervormer (Fb-code 1915) – geschikt waren voor appellante.
Bij besluit van 4 november 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder overweging dat de destijds geduide functies passend waren, het primaire besluit van 17 oktober 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat het Uwv met voornoemd onderzoek op voldoende en zorgvuldige wijze navolging heeft gegeven aan de uitspraak van 19 (lees: 18) juni 2003 en dat er geen aanleiding is om aan de daaruit voortkomende bevindingen te twijfelen.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van de uitspraak van de rechtbank van 18 juni 2003, welke kracht van gewijsde heeft, is komen vast te staan dat het door psychiater Groot genoemde aspect “verhoogd afbreukrisico” een nieuw feit is in de zin van artikel 4:6 Awb. Nu het Uwv geheel overeenkomstig deze uitspraak heeft gehandeld door op dit aspect alsnog een beperking aan te nemen en bij nadere beoordeling van de geselecteerde functies is gebleken dat deze voor appellante geschikt moeten worden geacht, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De omstandigheid dat het Uwv na heroverweging op voormeld punt het besluit van 9 mei 1995 heeft gehandhaafd, kan niet de weg openen naar een toetsing alsof het in dit geding zou gaan om een oorspronkelijk besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006.