ECLI:NL:CRVB:2006:AY9567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2084 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en reïntegratie-inspanningen in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2006, gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De appellante, een werkgever, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een werknemer een WAO-uitkering toe te kennen, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De werknemer had zich op 24 augustus 1999 ziekgemeld, en de appellante stelde dat de werknemer niet voldoende had meegewerkt aan reïntegratie-inspanningen.

De Raad heeft vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer correct was vastgesteld op 24 augustus 1999 en dat de wachttijd van 52 weken was vervuld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 augustus 2000 juist was vastgesteld. De appellante voerde aan dat het Uwv tekort was geschoten in zijn controle- en reïntegratietaak, maar de Raad oordeelde dat deze grieven niet relevant waren voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad benadrukte dat de mate van reïntegratie-inspanningen van het Uwv niet van invloed was op de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep van de appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de scheiding tussen de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de reïntegratie-inspanningen van de betrokken partijen.

Uitspraak

04/2084 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2004, 01/573 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
aan welk geding voorts heeft deelgenomen [naam werknemer], wonende te [woonplaats] (hierna: werknemer).
Datum uitspraak: 29 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.L.M. van Buren, werkzaam bij Van Buren Arbeidsrechtelijke Adviseurs te Schijndel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werknemer heeft desgevraagd aan de Raad medegedeeld niet als partij aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2006, waar voor appellante is verschenen K.J.M. van Vugt, werkzaam als controller bij appellante, en mr. Van Buren. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B. Drossaert.
II. OVERWEGINGEN
De Raad neemt is vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
De werknemer is per 1 september 1997 bij appellante in dienst getreden als bedrijfsleider op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar. Per 1 september 1998 is het dienstverband voortgezet wederom voor de duur van één jaar, derhalve tot 1 september 1999. Op 24 augustus 1999 heeft de werknemer zich ziekgemeld wegens psychische klachten. Bij brief van 25 augustus 1999 heeft appellante de werknemer meegedeeld dat de arbeids- overeenkomst niet wordt verlengd en derhalve eindigt op 31 augustus 1999. Blijkens de gedingstukken is nadien in een procedure voor de kantonrechter komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst van de werknemer inderdaad op
1 september 1999 was beëindigd.
In dit geding is aan de orde of het Uwv bij besluit van 25 januari 2001 (hierna: bestreden besluit) terecht heeft gehandhaafd het besluit van 13 september 2000 waarbij de werknemer na het vervullen van de wachttijd met ingang van 22 augustus 2000 in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In beroep zijn namens appellante grieven geuit tegen de door het Uwv aangenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 24 augustus 1999 en de medische kant van de schatting. Verder is naar voren gebracht dat toekenning van een WAO-uitkering aan de werknemer geweigerd had moeten worden gelet op de weigerachtige houding van de werknemer om mee te werken aan arbeidsbemiddeling en is gesteld dat het GAK in het Ziektewetjaar tekort is geschoten in zijn controle- en reïntegratietaak met betrekking tot dit vangnetgeval.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat 24 augustus 1999 terecht als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer is aangemerkt en heeft zich kunnen verenigen met de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de vraag of de werknemer zich al dan niet heeft ingezet bij pogingen tot reïntegratie geheel los staat van de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft gewaardeerd.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op de in de beroepsprocedure nadrukkelijk naar voren gebrachte grief dat UWV GAK heeft nagelaten de werknemer tijdens het Ziektewetjaar te controleren en te begeleiden bij een mogelijke reïntegratie. Naar het oordeel van appellante hadden adequate reïntegratie-inspanningen door UWV GAK kunnen voorkomen dat de werknemer uiteindelijk arbeidsongeschikt is geworden in de zin van de WAO.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat - gelet op hetgeen door appellante tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd in hoger beroep - de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 24 augustus 1999, het vervullen van de wachttijd van 52 weken en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 augustus 2000 op 55 tot 65% geen onderwerp van geschil vormen.
De Raad overweegt vervolgens dat appellantes grief dat de rechtsvoorganger van het Uwv, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), tekort is geschoten in de op hem, ingevolge de ten tijde in geding geldende tekst van artikel 39 van de Ziektewet, rustende taak in het Ziektewetjaar controle te verrichten op het bestaan van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte bij de werknemer alsmede tot het bieden van adequate verzuimbegeleiding gedurende dat jaar niet kan slagen. Het antwoord op de vraag of van de zijde van het Lisv voldoende reïntegratie-inspanningen zijn geleverd, is niet van betekenis voor de beantwoording van de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer per einde wachttijd correct is vastgesteld.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.