[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2005, 04/4970 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2006. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 17 mei 2004 een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend bij de sociale dienst van de gemeente Amsterdam. Op dezelfde datum is hem verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. Bij brief van 17 juni 2004 is dat verzoek herhaald en is verzocht de verlangde gegevens alsnog vóór 6 juli 2004 in te leveren.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het College de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat het nog steeds over onvoldoende gegevens beschikt om de aanvraag af te handelen. Het ging daarbij met name om afschriften van de ondernemersrekening van appellant en een verklaring/bewijsstuk inzake de herkomst van een storting van € 3.850,-- op zijn bankrekening.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op
artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gevraagde gegevens van belang zijn om te kunnen bepalen of appellant recht heeft op bijstand, mede in aanmerking genomen dat appellant een gewezen zelfstandige is. De Raad volgt de rechtbank tevens in haar oordeel dat appellant het geconstateerde verzuim verwijtbaar niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant een redelijk ruime hersteltermijn is geboden, dat niet is gebleken dat appellant buiten staat was de verlangde gegevens alsnog tijdig over te leggen en voorts dat hij niet binnen de gestelde termijn om verlenging daarvan heeft verzocht.
Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. Niet kan worden gezegd dat het College onder de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.