ECLI:NL:CRVB:2006:AY9344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6918 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand en de gevolgen van het niet verstrekken van benodigde informatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 29 september 2005 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen ongegrond verklaarde. Appellant had op 31 december 2003 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend, maar het College had deze aanvraag op 14 mei 2004 buiten behandeling gelaten. Dit gebeurde omdat appellant niet de gevraagde informatie had verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken van het College. Het College verklaarde het bezwaar tegen dit besluit op 28 juli 2004 ongegrond, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 3 oktober 2006 behandeld. Tijdens de zitting op 5 september 2006 was appellant aanwezig, maar het College was niet vertegenwoordigd. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij hij verwees naar de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het College terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat appellant niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het indienen van een aanvraag. De Raad benadrukte dat het College appellant voldoende gelegenheid had gegeven om de benodigde informatie te verstrekken, maar dat appellant hierin tekort was geschoten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, met M. Pijper als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2006.

Uitspraak

05/6918 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 september 2005, 04/866 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het College heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 31 december 2003 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft uiteindelijk geleid tot het besluit van 14 mei 2004, waarbij het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling heeft gelaten op de grond dat appellant heeft verzuimd om uiterlijk bij een gesprek op 14 mei 2004 de nadere gegevens te verstrekken waar het College bij brieven van 22 en 29 april 2004 om had verzocht.
Bij besluit van 28 juli 2004 heeft het College het tegen het besluit van 14 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ter beoordeling van de aanvraag van 31 december 2003 heeft het College appellant bij brief van 22 april 2004, in vervolg op eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een gesprek op 29 april 2004. Het College heeft appellant daarbij te kennen gegeven het bij brief van 9 januari 2004 door appellant ingediende verzoek om toewijzing van een andere contactpersoon niet in te willigen. Voorts heeft het College appellant bij deze brief verzocht om bij dit gesprek alle afschriften van bank, giro - en spaarrekeningen van de afgelopen 3 maanden en de nota’s van de kosten waarvoor bijstand is verzocht over te leggen. Tevens heeft het College appellant verzocht een verhindering zo spoedig mogelijk telefonisch door te geven. Nadat appellant niet op dit gesprek is verschenen heeft het College appellant bij brief van 29 april 2004, waarvan de inhoud overeenkomt met de brief van 22 april 2004, uitgenodigd voor een gesprek op 14 mei 2004. Daarbij heeft het College aangegeven dat de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen indien appellant zonder bericht van verhindering niet op het gesprek verschijnt. Vaststaat dat appellant niet op het gesprek op 14 mei 2004 is verschenen.
De Raad is allereerst van oordeel dat het College appellant terecht heeft verzocht voornoemde bankbescheiden en nota’s over te leggen nu deze gegevens noodzakelijk zijn om het recht op bijzondere bijstand te kunnen beoordelen. Het is de Raad vervolgens niet gebleken dat appellant in de onmogelijkheid verkeerde de verzochte gegevens uiterlijk op 14 mei 2004 aan het College te verstrekken. Naar het oordeel van de Raad had appellant na ontvangst van de brief van 29 april 2004 niet mogen volstaan met zijn als reactie op de uitnodiging voor 14 mei 2004 geschreven brief van 7 mei 2004. Het had in de gegeven situatie op de weg van appellant gelegen om de gevraagde bankbescheiden en andere bewijsstukken over te leggen. Tot slot acht de Raad de stelling van appellant dat hij niet wist en ook niet kon weten welke stukken hij moest overleggen ongegrond nu uit de brief van 29 april 2004 volstrekt duidelijk blijkt om welke gegevens het College heeft verzocht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat appellant te kort is geschoten met het verstrekken van de verzochte informatie. Het College heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om de aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. Voorts kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.