05/5423 NABW, 06/2107 NABW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2005, 04/2220 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 3 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2006. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sedert 23 december 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een mededeling van de politie Amsterdam dat [A.B.], geboren [in] 1987, als leerling staat ingeschreven bij een school in Amsterdam-Noord en als adres dat van betrokkene heeft opgegeven, heeft de Sociale Recherche Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 9 april 2003, is onder meer een huisbezoek bij betrokkene afgelegd, zijn betrokkene en [O.O. B.] (hierna: [B.]) verhoord, is getracht een huisbezoek af te leggen op het adres waar [B.] in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven en zijn de buren van laatstbedoeld adres gehoord.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft het College de bijstandsuitkering van betrokkene met ingang van 1 april 2003 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat betrokkene langdurig samenwoont met [B.].
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het College het tegen het besluit van 17 april 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene per 1 april 2003 gehandhaafd, dit op de grond dat er in zodanige mate onduidelijkheid bestaat over de feitelijke (woon)situatie van betrokkene dat niet kan worden vastgesteld of hij op en na 1 april 2003 nog recht heeft op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 20 april 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen om binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet genoegzaam is komen vast te staan dat betrokkene en [B.] ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3 van de Abw. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 1 november 2005 betrokkene met ingang van 1 april 2003 algemene bijstand toegekend en deze bijstand met ingang van 19 mei 2003 weer ingetrokken wegens werkaanvaarding door betrokkene.
Het College heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het College heeft bij zijn besluit van 20 april 2004 de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene per 1 april 2003 gehandhaafd en daaraan artikel 65 in verbinding met artikel 7 van de Abw ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft het besluit van 20 april 2004 vernietigd op de grond dat onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw.
De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtsbank aldus heeft miskend dat artikel 3 van de Abw geen voorschift inhoudt dat van openbare orde is. Door aan dat artikel niettemin te toetsen is de rechtbank, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten de omvang van het geding getreden. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank en zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de vraag beantwoorden of het College bij het besluit van 20 april 2004 terecht de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene per 1 april 2003 heeft gehandhaafd op basis van artikel 65 in verbinding met artikel 7 van de Abw.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 december 2003 (LJN AO6767) moet uit het samenstel van de artikelen 65, eerste en tweede lid, en artikel 66, tweede lid, eerste volzin, van de Abw worden afgeleid dat de wetgever bij de vaststelling van (de voortzetting van) het recht op bijstand de inlichtingen- en medewerkingsverplichting van de betrokkene zelf voorop heeft gesteld, maar er tevens in heeft voorzien dat in bepaalde - van het concrete geval afhankelijke - omstandigheden van burgemeester en wethouders het verrichten van nader onderzoek kan worden gevergd.
In dit geval heeft het College ter beoordeling van de woon- en leefsituatie van betrokkene onder meer een onderzoek in diens woning verricht en betrokkene en [B.] verhoord. Onduidelijk is gebleven omtrent welke feiten en omstandigheden aangaande zijn woonsituatie betrokkene aan het College nog mededeling had moeten doen dan wel welke gegevens ter zake betrokkene nog aan het College diende te verstrekken. Indien het College onder de gegeven omstandigheden van oordeel is dat de ter beschikking gekomen gegevens niet voldoende zijn om het verdere recht op bijstand van betrokkene vast te stellen, is het aan het College om een nader onderzoek in te doen stellen naar feiten en omstandigheden die relevant zijn voor (de voortzetting) van de bijstand. Nu het niet duidelijk is geworden welke gegevens betrokkene nog (nader) diende te verstrekken, kan het recht op bijstand niet met toepassing van artikel 65 in verbinding met artikel 7 van de Abw worden ingetrokken.
Het besluit van 20 april 2004 dient dan ook, met gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, wegens strijd met artikel 66, tweede lid, van de Abw te worden vernietigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 april 2004.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.