ECLI:NL:CRVB:2006:AY9339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6258 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit inzake arbeidsverplichtingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 september 2005, waarin het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal van 10 december 2004 inzake arbeidsverplichtingen gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College zich mocht baseren op het advies van arts R. Huster van Reaned, dat op 11 februari 2004 is opgesteld. Appellant stelt dat hij arbeidsgeschikt is met beperkingen en dat het College hiermee geen rekening heeft gehouden bij het opleggen van de arbeidsverplichtingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 oktober 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat het College terecht heeft beslist op het bezwaarschrift van appellant en dat het advies van de arts Huster, dat is gebaseerd op eigen onderzoek, deugdelijk is. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het College en de noodzaak om medische en sociale omstandigheden in overweging te nemen bij het opleggen van arbeidsverplichtingen.

Uitspraak

05/6258 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 september 2005, 05/165 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Stolting, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van het College van 10 december 2004 inzake de voor appellant geldende verplichtingen, gericht op de inschakeling in de arbeid (hierna: arbeidsverplichtingen), gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 10 december 2004 in stand blijven. Appellant bestrijdt met name het oordeel van de rechtbank dat het College zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het advies van R. Huster van Reaned van 11 februari 2004. Volgens appellant is hij arbeidsgeschikt met beperkingen. Daarmee is volgens appellant door het College in het kader van het opleggen van de arbeidsverplichtingen geen rekening gehouden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met verwijzing naar de beschrijving van het stelsel van gefaseerde invoering van de Wet Werk en Bijstand en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in de onderdelen 4.1.2 en 4.1.3 van zijn uitspraak van 6 december 2005
(LJN AU7664), stelt de Raad, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de IWWB, vast dat het College terecht met toepassing van de Algemene bijstandswet heeft beslist op het op 25 maart 2004 ontvangen bezwaarschrift van appellant tegen het op grond van artikel 107, eerste lid, in verbinding met artikel 113, eerste lid, van de Abw genomen besluit van
17 februari 2004.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de arbeidsverplichtingen neergelegd in artikel 113 van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in de gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
Uit het Reaned-advies blijkt dat de arts R. Huster eigen onderzoek heeft verricht op 11 februari 2004. Op basis daarvan is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellant in staat is tot het verrichten van werkzaamheden gedurende een volledige werkweek, dat zittend werk afgewisseld dient te worden met momenten waarop even gelopen kan worden, en dat werken in kleinere werkgroepen is aan te bevelen. Uit het primaire besluit van 17 februari 2004 blijkt bovendien dat deze arts mondeling heeft aangegeven dat appellant tevens is aangewezen op rugsparende arbeid.
Anders dan namens appellant is aangevoerd, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het College, bezien vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, zijn besluitvorming niet op het evengenoemd advies met de daarop mondeling gegeven aanvulling van de arts Huster heeft mogen baseren. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat dit advies zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als qua inhoud niet deugdelijk is te achten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het advies is gebaseerd op eigen onderzoek door de Reaned-arts en dat deze arts op basis daarvan enkele hierboven vermelde (medische) beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft aangegeven.
De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad erkend dat bij appellant sprake is van beperkingen, met name in de belastbaarheid van de rug. Voorts heeft deze gemachtigde aangegeven dat het College daar rekening mee houdt evenals met het feit dat appellant sinds 1985 nauwelijks nog in loondienst werkzaam is geweest. Voorts merkt de Raad op dat het door appellant overgelegde arbeidsmogelijkhedenadvies van Reaned van 14 en 28 maart 2006 onvoldoende aanknopingspunten biedt om te oordelen dat het College ter zake van de arbeidsmogelijkheden van appellant een onjuist standpunt heeft ingenomen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op
3 oktober 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L.M. Reijnierse.