[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2004, 03/102 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 september 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 juli 2006 heeft mr. D. den Hollander, advocaat te Rotterdam, zich gesteld als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Den Hollander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Samsom.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 november 1991 is appellant uitgevallen voor zijn werk als pijpenlegger. Sedert 10 november 1992 ontvangt appellant een uitkering ingevolge onder andere de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke vanaf 16 mei 1994 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Op 2 september 1996 heeft appellant zich ziek gemeld. Bij besluit van 3 oktober 1996 is appellant met ingang van 4 oktober 1996 hersteld verklaard in het kader van de Ziektewet (Zw). Het tegen dit besluit ingediende beroep is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 19 oktober 1998 gegrond verklaard.
Bij besluit van 5 december 1996 heeft het Uwv appellants WAO-uitkering, welke met ingang van 30 september 1996 was herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 4 oktober 1996 – zijnde de datum waarop appellant hersteld is verklaard in het kader van de Zw – herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het tegen dit besluit ingediende beroep is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 19 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 februari 1999 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, de aan appellant verstrekte WAO-uitkering, met ingang van 1 april 1999 – ongewijzigd – vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Met inachtneming van de hiervoor genoemde uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 1998 heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2002 appellants WAO-uitkering met ingang van 4 oktober 1996 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts is in voornoemd besluit, onder verwijzing naar de, op het besluit van 10 februari 1999 betrekking hebbende, aanzegbrief van de arbeidsdeskundige van 3 februari 1999, appellants mate van arbeidsongeschiktheid, rekening houdende met een uitlooptermijn van 2 maanden, per 4 april 1999 vastgesteld op 45 tot 55%.
Bij besluit van 2 januari 2003, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar gericht tegen het besluit van 19 juli 2002 ongegrond verklaard, onder de overweging dat het bezwaar in feite is gericht tegen de herziening van appellants WAO-uitkering in 1999.
Het Uwv merkt hierbij op dat met het besluit van 19 juli 2002 de mate van appellants arbeidsongeschiktheid gewijzigd (verhoogd) is naar 80 tot 100% voor de periode 4 oktober 1996 tot 4 april 1999. Het besluit van 19 juli 2002 heeft derhalve niet tot gevolg dat appellants arbeidsongeschiktheidspercentage per 4 april 1999 wijzigt, nu dit reeds met het besluit van 10 februari 1999 – onveranderd – was vastgesteld op 45 tot 55%.
Op grond van het voorgaande is het Uwv van mening dat appellants bezwaar zich richt tegen het besluit van 10 februari 1999. Nu appellant niet tijdig, te weten binnen zes weken nadat het besluit op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 10 februari 1999 is dit besluit in kracht van gewijsde gegaan.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar en met onderschrijving van de – vorenomschreven – zienswijze van het Uwv het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit in de in rubriek I genoemde aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover appellant – thans – stelt het besluit van 10 februari 1999 nimmer te hebben ontvangen, als gevolg waarvan het besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt zodat de bezwaartermijn nimmer is aangevangen, dit zeer onwaarschijnlijk moet worden geacht.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerder ingebrachte grief met name gericht tegen de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid naar de klasse 45 tot 55% per 4 april 1999.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad vat het besluit van 19 juli 2002 – mede gelet op de redactie van dit besluit – aldus op dat het Uwv met dit besluit het besluit van 10 februari 1999, waarbij appellants WAO-uitkering per 1 april 1999 ongewijzigd is voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, in zoverre herziet dat de WAO-uitkering van appellant – eerst – per 4 april 1999 wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Met de opvatting van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat het besluit tot vaststelling van appellants WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% per 4 april 1999 is genomen met het besluit van 10 februari 1999, miskent de rechtbank dat met het besluit van 10 februari 1999 alleen appellants aanspraken op een WAO-uitkering op 1 april 1999 zijn beoordeeld.
De Raad is van oordeel dat het Uwv niet eerder bij afzonderlijk besluit de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering per 4 april 1999 heeft vastgesteld. Op grond hiervan kan appellants bezwaar gericht tegen de vaststelling in het besluit van 19 juli 2002 van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 4 april 1999, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet onder verwijzing naar het besluit van 10 februari 1999 ongegrond worden verklaard.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit brengt mee dat het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak, dient te worden vernietigd.
Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Ten overvloede merkt de Raad, voor wat betreft de uitvoering van deze uitspraak, op dat hij in het licht van het minimale tijdsverloop tussen 1 april en 4 april 1999 in beginsel geen aanleiding ziet om te veronderstellen dat de uitkomsten van het geneeskundig en arbeidskundig onderzoek zoals uitgevoerd ten behoeve van de vaststelling van appellants mate van arbeidsongeschiktheid op 1 april 1999, niet ook van toepassing zouden kunnen zijn op appellants situatie op 4 april 1999.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad ten slotte het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De proceskosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep worden begroot op € 322,-. Van proceskosten in beroep is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006.