[appellante], wonende te [woonplaats] (Tunesië) (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2005, 04/924 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 29 september 2006
Namens appellante is hoger beroep ingesteld, waarna mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, een aanvullend beroepschrift heeft ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Namens appellante is daarbij verschenen mr. De Leest, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
De echtgenoot van appellante is op 31 oktober 1999 overleden. Tot aan zijn overlijden heeft hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Op grond van deze uitkering was de echtgenoot van appellante tot aan zijn overlijden verzekerd ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), welke verzekering heeft geleid tot toekenning van kinderbijslag tot en met het vierde kwartaal van 1999.
Bij besluit van 18 april 2000 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat zij niet verzekerd is ingevolge de AKW. Het door appellante tegen dat besluit aangevoerde bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 5 december 2000 ongegrond verklaard.
Daarbij is ondermeer overwogen dat ook een eventuele toekenning van een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) niet kan leiden tot verzekering krachtens de AKW, omdat appellante voorafgaande aan de toekenning van genoemde uitkering niet verzekerd was krachtens de AKW. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
De Svb heeft in februari 2003 besloten om met ingang van 1 oktober 1999 een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW aan appellante toe te kennen, alsmede een halfwezenuitkering. Appellante heeft op 30 december 2002 aan de Svb verzocht om toekenning van kinderbijslag voor twee kinderen.
Bij besluit van 12 april 2003 heeft de Svb, onder verwijzing naar het besluit van 5 december 2000, de weigering van kinderbijslag gehandhaafd, omdat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden. De Svb heeft dit besluit gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 5 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank heeft het beroep van appellante, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Bij besluit van 18 april 2000, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 5 december 2000 heeft de Svb geweigerd vanaf het eerste kwartaal van 2000 kinderbijslag aan appellante toe te kennen, omdat zij niet verzekerd was ingevolge de AKW. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante van 30 december 2002 strekt ertoe dat de Svb alsnog kinderbijslag aan appellante toekent. De Raad stelt voorop dat dit verzoek, gelet op het systeem van de kwartaalsgewijze beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag krachtens de AKW, slechts ten aanzien van het eerste en tweede kwartaal van 2000 het karakter heeft van een verzoek om van het eerdere besluit terug te komen, nu het besluit van 18 april 2000 slechts betrekking had op die twee kwartalen. Ten aanzien van de nadien gelegen kwartalen heeft dit verzoek het karakter van een aanvraag om kinderbijslag. Bij de beoordeling van het bestreden besluit dient derhalve onderscheid gemaakt te worden tussen deze twee tijdvakken.
De Svb en de rechtbank hebben dit verschil in beoordeling niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, nu die ten dele zijn gebaseerd op een onjuiste juridische grondslag. De Raad heeft echter, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, aanleiding gevonden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand te laten.
Het eerste en tweede kwartaal van 2000.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat aan haar inmiddels een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW was toegekend. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, aangezien in het besluit van 5 december 2000 reeds is overwogen dat de eventuele toekenning van een ANW-uitkering er niet toe kan leiden dat appellante als verzekerde krachtens de AKW aangemerkt kan worden vanaf 1 oktober 1999, omdat zij voorafgaand aan die datum niet verzekerd was krachtens de volksverzekeringen.
De Svb was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek ten aanzien van deze twee kwartalen af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 5 december 2000. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De kwartalen vanaf het derde kwartaal van 2000.
Ten aanzien van deze kwartalen dient beoordeeld te worden of de Svb terecht heeft overwogen dat appellante geen aanspraak heeft op kinderbijslag ingevolge de AKW, omdat zij toen niet verzekerd was krachtens die wet. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante toen niet verzekerd was op grond van artikel 6 van de AKW. Dit betekent dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746), slechts als verzekerd krachtens de AKW aangemerkt kan worden vanaf 1 januari 2000 als zij tot aan die datum verzekerd was ingevolge de volksverzekeringen.
Appellante ontving vanaf 1 oktober 1999 weliswaar een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW, doch nu die uitkering is toegekend terwijl appellante buiten Nederland woonde kon zij op grond van artikel 26, tweede lid, van KB 746, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2000, slechts verzekerd worden ingevolge de volksverzekeringen indien de nabestaandenuitkering aansloot op een verplichte of vrijwillige verzekering krachtens de volksverzekeringen. Appellante voldeed niet aan laatstgenoemde voorwaarde, aangezien zij voorafgaand aan 1 oktober 2000 in Tunesië woonde en niet op andere gronden verplicht, of vrijwillig, verzekerd was.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de Svb terecht heeft besloten kinderbijslag te weigeren aan appellante ten aanzien van de kwartalen gelegen na het tweede kwartaal van 2000.
Ten slotte is namens appellante in beroep verzocht om toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 24 van KB 746. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op dit verzoek, zodat in deze procedure geen oordeel omtrent de eventuele toepassing van de hardheidsclausule kan worden gegeven. Door de Svb is nog geen beslissing op dit verzoek genomen. Ter zitting van de Raad is namens de Svb medegedeeld dat alsnog een beslissing op dit verzoek zal worden genomen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht ad € 140,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.