ECLI:NL:CRVB:2006:AY9210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4368 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op kinderbijslag voor niet in Nederland verblijvende kinderen

In deze zaak gaat het om de aanspraak op kinderbijslag voor het kind Dilara, geboren uit het huwelijk van appellant en zijn echtgenote. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vanaf het tweede kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 2002 kinderbijslag toegekend aan de echtgenote van appellant, die ten tijde van de geboorte van Dilara in Nederland woonde. In mei 2002 heeft de Svb vernomen dat Dilara en de echtgenote van appellant in Turkije verblijven. Na een onderzoek heeft de Svb aan appellant verzocht om bewijsstukken van zijn bijdragen in het levensonderhoud van Dilara. Appellant heeft diverse stukken overgelegd, maar de Svb heeft op 9 januari 2003 de aanspraak op kinderbijslag ontzegd, omdat appellant niet had aangetoond dat hij Dilara in belangrijke mate had onderhouden.

Appellant heeft bezwaar aangetekend, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan. In hoger beroep heeft appellant een verklaring van de GarantiBank overgelegd, waaruit blijkt dat hij bedragen heeft gestort aan de verzorgster van Dilara in Turkije. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat appellant in voldoende mate heeft aangetoond dat de stortingen zijn ontvangen door de verzorgster, maar dat niet alle betalingen voldoen aan de vereiste onderhoudsbijdrage.

De Raad heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft besloten dat appellant voor de meeste kwartalen geen aanspraak heeft op kinderbijslag, maar dat de Svb voor vier specifieke kwartalen opnieuw een beslissing op bezwaar moet nemen. De Raad heeft de Svb ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in beroep en hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak is gedaan op 29 september 2006.

Uitspraak

04/4368 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2004, 03/3321 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 29 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Kaya, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 december 2004 heeft mr. Kaya nog enige stukken in het geding gebracht. Desgevraagd heeft de Svb daarop bij brief van 12 mei 2006 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Kaya, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
Na de behandeling van het geding ter zitting is besloten het onderzoek in deze zaak te heropenen ten einde appellant in de gelegenheid te stellen het origineel van een verklaring van de Garantibank van 18 augustus 2004 in het geding te brengen.
Bij brief van 17 juli 2006 heeft mr. Kaya aan dit verzoek voldaan.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is gehuwd geweest met [echtgenote], uit welk huwelijk op 10 maart 1998 het kind Dilara is geboren. De Svb heeft kennelijk vanaf het tweede kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 2002 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend aan de echtgenote van appellant, die ten tijde van de geboorte van Dilara met appellant in Nederland woonde.
In mei 2002 heeft de Svb vernomen dat Dilara en de echtgenote van appellant in Turkije wonen. Uit een vervolgens ingesteld onderzoek is gebleken dat appellant vanaf de zomer van 1998 feitelijk gescheiden leeft van zijn echtgenote en dat Dilara vanaf dat moment aanvankelijk heeft verbleven bij familie van appellant in Turkije. In april 2000 is in Turkije de echtscheiding tussen appellant en zijn echtgenote uitgesproken, waarbij de echtgenote is benoemd als voogdes over Dilara.
De Svb heeft vervolgens aan appellant verzocht om bewijsstukken met betrekking tot zijn bijdragen in het levensonderhoud van Dilara. Appellant heeft daarop diverse stukken aan de Svb gezonden, waaronder diverse kassabonnen, bewijsstukken met betrekking tot de verzending van postpakketten, vliegtickets en bewijzen van stortingen door appellant bij de GarantiBank bestemd voor Hacer Tasgar, de verzorgster van Dilara.
Bij besluit van 9 januari 2003 heeft de Svb met ingang van het vierde kwartaal van 1998 aan appellant de aanspraak op kinderbijslag voor Dilara ontzegd, op de grond dat Dilara toen uitwonend was en appellant niet heeft aangetoond Dilara in belangrijke mate te hebben onderhouden. Namens appellant zijn in de bezwaarfase ontvangstbewijzen overgelegd met betrekking tot vier stortingen van geld aan Hacer Tasgar.
Bij beslissing op bezwaar van 2 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de bedragen van de vier betalingen, waarvan appellant naast een stortingsbewijs tevens een ontvangstbewijs heeft overgelegd, onvoldoende zijn om in de betreffende kwartalen onderhoud in belangrijke mate aan te kunnen tonen. Voor het overige heeft appellant volgens de Svb niet op eenvoudig controleerbare wijze aangetoond Dilara in voldoende mate te hebben onderhouden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat de Svb in dit geval in redelijkheid mocht verlangen dat naast een stortingsbewijs een bewijs van ontvangst van de betreffende betalingen werd overgelegd. Daarbij is verwezen naar enige uitspraken van de Raad.
In hoger beroep is namens appellant een kopie van een verklaring van de GarantiBank van 18 augustus 2004 overgelegd, waarin ten aanzien van 13 transacties wordt bevestigd dat door appellant bedragen zijn gestort, welke zijn ontvangen door Hacer Tasgar bij de Adana Branch in Turkije. Op verzoek van de Raad heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 17 juli 2006 het origineel van die verklaring in het geding gebracht.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de Svb terecht heeft besloten dat appellant over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 2002 geen aanspraak heeft op kinderbijslag voor Dilara, omdat hij niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij zijn dochter toen in belangrijke mate heeft onderhouden.
De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat Dilara gedurende voornoemd tijdvak heeft verbleven bij familie van appellant en dus niet behoorde tot het huishouden van appellant. Dit betekent dat appellant slechts aanspraak heeft op kinderbijslag als hij gedurende deze kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij Dilara in belangrijke mate heeft onderhouden, dat wil zeggen voor een bedrag van tenminste f 765,- (€ 348,-) per kwartaal (welk bedrag in 1999, 2000 en 2001 steeds per 1 oktober is verhoogd tot respectievelijk f 778,-, f 791,- en f 823,-).
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze - met name door middel van internationale postwissels of bankoverschrijvingen ten name van de persoon die de kinderen verzorgt - aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage. Voorts heeft de Raad al eerder overwogen dat in gevallen waarin stortingsbewijzen van betalingen worden overgelegd, door de Svb in redelijkheid tevens ontvangstbewijzen van die betalingen mogen worden verlangd.
De Raad stelt vast dat in de door appellant overgelegde verklaring van de GarantiBank van 18 augustus 2004 wordt verklaard dat op dertien verschillende data bedragen door appellant zijn gestort en dat die bedragen zijn ontvangen door Hacer Tasgar in Turkije. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de in die verklaring genoemde gegevens van de stortingen overeenstemmen met de twaalf door appellant overgelegde stortingsbewijzen aan Hacer Tasgar. De Raad is van oordeel dat op grond van deze verklaring in voldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat deze stortingen van appellant door Hacer Tasgar zijn ontvangen. Het feit dat in de verklaring één betaling wordt genoemd waarvan geen stortingsbewijs is overgelegd en dat ten aanzien van één betaling een onjuist bedrag in de verklaring is vermeld vermag de Raad niet tot de slotsom te brengen dat aan de verklaring geen betekenis kan worden toegekend ten aanzien van de twaalf betalingen waarvan wel stortingsbewijzen zijn overgelegd. Daarbij wijst de Raad erop dat uit het in de verklaring genoemde totaalbedrag blijkt dat het onjuist vermelde bedrag berust op een typefout.
Ten aanzien van deze twaalf betalingen aan Hacer Tasgar stelt de Raad vast dat alleen de betalingen gedaan in het vierde kwartaal van 1998, het tweede kwartaal van 1999, het vierde kwartaal van 2000 en het eerste kwartaal van 2001 de hiervoor genoemde minimaal verschuldigde onderhoudsbijdrage overschrijden. Dit betekent dat het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op deze vier kwartalen niet in stand kan blijven.
De overige door appellant overgelegde bewijsstukken voldoen niet aan de hiervoor genoemde maatstaven. Daarbij merkt de Raad op dat kassabonnen van aankopen ten behoeve van Dilara en bewijsstukken van de verzending van postpakketten aan haar, niet aangemerkt kunnen worden als eenvoudig controleerbare bijdragen in het levensonderhoud. Voorts blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad dat aan verklaringen van derden over gestelde betalingen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Ten slotte merkt de Raad ten aanzien van de overgelegde vliegtickets op dat daaruit niet blijkt op welke data deze betrekking hebben, zodat daarmee reeds op die grond geen rekening kan worden gehouden.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, voorzover betrekking hebbend op het vierde kwartaal van 1998, het tweede kwartaal van 1999, het vierde kwartaal van 2000 en het eerste kwartaal van 2001, nu de gronden waarop de Svb over deze kwartalen kinderbijslag aan appellant heeft geweigerd dat besluit niet kunnen dragen. De Svb zal met betrekking tot deze kwartalen een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Ten aanzien van de overige kwartalen heeft de Svb terecht besloten dat geen aanspraak bestaat op kinderbijslag. Voorzover die kwartalen zijn gelegen vóór het tweede kwartaal van 2002 heeft de Svb, mede gelet op het door hem terzake gevoerde beleid, terecht besloten om, met toepassing van artikel 14a van de AKW, de aanspraak op kinderbijslag voor Dilara in te trekken.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1998, het tweede kwartaal van 1999, het vierde kwartaal van 2000 en het eerste kwartaal van 2001;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met betrekking tot de aanspraak van appellant op kinderbijslag over voornoemde kwartalen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad € 133,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en
F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.
Gw