ECLI:NL:CRVB:2006:AY9205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1220 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en terugvordering voorschot bij kniebeperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van 18 november 2004, waarbij de WAO-uitkering van betrokkene werd geweigerd, onvoldoende was gemotiveerd. Betrokkene, die kniebeperkingen heeft, stelde dat zij niet in staat was om de haar voorgehouden functies te vervullen. De bezwaarverzekeringsarts had in zijn rapport aangegeven dat betrokkene niet te zwaar op haar linkerknie mocht leunen en regelmatig van houding moest wisselen, maar deze beperkingen waren niet opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).

Appellant stelde in hoger beroep dat de beperkingen wel degelijk in de FML moesten worden opgenomen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de beperkingen niet waren opgenomen. De Raad bevestigde dat het besluit van 18 november 2004, hoewel gebrekkig, in stand kon blijven. Dit betekende dat de rechtsgevolgen van het besluit, waaronder de terugvordering van het voorschot op de WAO-uitkering, ook in stand bleven.

De Raad oordeelde verder dat de proceskosten van betrokkene in hoger beroep door appellant moesten worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter. De uitspraak vond plaats op 15 september 2006, en de Raad concludeerde dat de door appellant ingediende grieven niet opgingen, waardoor het hoger beroep werd verworpen.

Uitspraak

06/1220 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2005, reg.nr. 04/6368 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 15 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Fens, werkzaam bij ABVAKABO FNV, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep van betrokkene richt zich tegen het besluit van appellant van 18 november 2004, waarbij appellant – beslissend op bezwaar – onder meer heeft geweigerd betrokkene per 8 juli 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
De rechtbank heeft het inleidend beroep gegrond verklaard op grond van de overweging dat het besluit van 18 november 2004 rust op een onvoldoende deugdelijke motivering. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 17 oktober 2004 heeft aangegeven dat de linkerknie van betrokkene niet te zwaar kan worden belast en betrokkene regelmatig van houding moet kunnen wisselen, maar dat deze beperkingen niet zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) onder de punten 4 (Dynamische handelingen) of 5 (Statische houdingen).
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 17 oktober 2004 aangegeven beperkingen in de FML dienen te worden geplaatst onder het item statische houdingen bij zitten. De beperkingen dienen naar de opvatting van appellant niet te leiden tot het weergeven van beperkingen in de FML bij het onderdeel dynamische handelingen, nu regelmatige beweging van de knie juist is aangewezen. Appellant is daarmee van opvatting dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Naar het oordeel van de Raad rust de opvatting van appellant op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank is anders dan appellant meent slechts tot het oordeel gekomen dat de door de bezwaarverzekeringsarts gesignaleerde beperkingen niet in de FML – noch in de rubriek dynamische handelingen, noch in de rubriek statische houdingen – zijn opgenomen. Dit oordeel van de rechtbank is juist.
Het standpunt van appellant dat beperkingen niet op meerdere plaatsen in de FML moeten worden aangegeven en dat de in geding zijnde beperking van de knie moet worden weergegeven in de FML bij het onderdeel statische houdingen bij zitten acht de Raad niet onjuist, maar appellant miskent dat (ook) bij dit laatstgenoemde onderdeel geen beperkingen in de FML zijn weergegeven.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Betrokkene was mantelzorgster in een verzorgingstehuis. Zij is uitgevallen met knieklachten. Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft appellant geweigerd betrokkene per 8 juli 2003 een WAO-uitkering toe te kennen.
Bij besluit van eveneens 21 oktober 2003 heeft appellant een aan betrokkene betaald voorschot op de WAO-uitkering teruggevorderd.
Betrokkene heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op het namens betrokkene ingediende bezwaar heeft appellant deze bezwaren ongegrond verklaard.
In beroep tegen dit besluit van 18 november 2004 heeft betrokkene er terecht op gewezen dat de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde kniebeperkingen niet in de FML zijn opgenomen. Naar de mening van betrokkene kan zij met haar kniebeperking de werkzaamheden, verbonden aan de functies die haar zijn voorgehouden, niet verrichten.
Voorts heeft betrokkene aangegeven dat naar haar mening het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem ten onrechte op 1 oktober 2003 is geraadpleegd, terwijl het beoordelingsmoment ligt op 8 juli 2003.
In hoger beroep heeft appellant een mede door de bezwaarverzekeringsarts ondertekende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige ingebracht. Uit deze rapportage blijkt dat de bezwaararbeidsdeskundige aan de hand van de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven kniebeperkingen heeft bezien of betrokkene de haar voorgehouden functies kan vervullen. Hij is tot de opvatting gekomen dat de functies productiemedewerker textiel en productiemedewerker confectie voor betrokkene niet geschikt zijn, omdat betrokkene in deze functies niet regelmatig van houding kan veranderen.
Naar de opvatting van de bezwaararbeidsdeskundige, die hierin wordt gesteund door de bezwaarverzekeringsarts, is betrokkene wel in staat de haar ook voorgehouden functies van machinaal metaalbewerker, machinebediende kunststofverwerkende industrie en productiemedewerker industrie te vervullen.
Met deze functies, die alle op 8 juli 2003 actueel waren, kan betrokkene naar de mening van de bezwaararbeidsdeskundige, welke mening door het Uwv is overgenomen, een zodanig inkomen verwerven dat betrokkene per 8 juli 2003 geen recht heeft op een WAO-uitkering.
Betrokkene heeft niet op dit nader ingenomen standpunt gereageerd. Uit hetgeen betrokkene in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd heeft de Raad onvoldoende steun kunnen vinden voor het oordeel dat dit nader ingenomen standpunt onjuist zou zijn.
De in beroep door betrokkene ingenomen stelling dat in de functies machinaal metaalbewerker, machinebediende kunststofverwerkende industrie en productiemedewerker industrie te lang achtereen gezeten dient te worden, miskent dat betrokkene op dit punt niet ernstig beperkt is. Van belang is dat betrokkene van houding moet kunnen wisselen en dat de linkerknie niet te zwaar mag worden belast. De functies voldoen aan deze voorwaarden.
Onder de vorengeschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat aan het besluit van 18 november 2004, voor zover daarbij ongegrond is verklaard het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2003 tot weigering betrokkene per 8 juli 2003 voor een WAO-uitkering in aanmerking te brengen, weliswaar gebleken kleven en dat bedoeld besluit in zoverre terecht door de rechtbank is vernietigd, maar ten materiële in rechte stand kan houden. De Raad ziet dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het besluit in stand te laten.
Als gevolg hiervan staat vast dat aan betrokkene ten onrechte een voorschot op de WAO-uitkering is verstrekt. Namens betrokkene zijn geen zelfstandige grieven tegen het besluit tot terugvordering van dit voorschot in gebracht. De rechtsgevolgen van het besluit van 18 november 2004, voor zover daarbij ongegrond is verklaard het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2003 tot terugvordering van een aan betrokkene betaald voorschot op de WAO-uitkering kunnen mitsdien eveneens in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 november 2004 geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 september 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Gunter.
JK/1196