ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3549 WAO + 04-3550 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen tot het inwinnen van medische informatie bij de huisarts in WAO-zaken

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep diende, ging het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verplicht was om in alle gevallen informatie bij de huisarts of behandelend specialist op te vragen in het kader van de WAO-schatting. De uitspraak volgde op hoger beroep van het Uwv tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht, die de beroepen van betrokkene en de Stichting gegrond had verklaard en het besluit van 30 juni 2003 had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat er geen informatie was ingewonnen bij de behandelende sector.

Tijdens de zitting op 4 augustus 2006 werd betrokkene bijgestaan door M.J.E.T. Pals van de Onderwijsbond CNV, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D.H.H.J. Krijnen. De Stichting was niet vertegenwoordigd. Het Uwv stelde in hoger beroep dat de bezwaarverzekeringsarts geen informatie had hoeven inwinnen, omdat betrokkene ten tijde van het onderzoek niet onder behandeling stond voor een ernstige lichamelijke kwaal. De bezwaarverzekeringsarts had bovendien de resultaten van een psychologisch onderzoek in haar beoordeling meegenomen.

De Raad oordeelde dat er in dit geval geen verplichting bestond om informatie bij de huisarts of behandelende specialist op te vragen, omdat er geen aanwijzingen waren dat dit nieuwe inzichten zou opleveren over de gezondheidssituatie van betrokkene. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde de inleidende beroepen van betrokkene en de Stichting ongegrond. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van de beschikbare medische gegevens tot de juiste conclusie was gekomen dat betrokkene in staat was haar eigen werk als docente te verrichten, ondanks de door betrokkene en de Stichting aangevoerde argumenten over haar beperkte inzetbaarheid.

Uitspraak

04/3549 WAO
04/3550 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 20 mei 2004, reg.nrs. 03/989 en 03/1134 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene) resp.
[stichting] (hierna: Stichting)
Aan het geding in hoger beroep tussen appellant en de [Stichting] heeft betrokkene als partij deelgenomen.
Datum uitspraak: 15 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene en de Stichting hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2006. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door M.J.E.T. Pals, werkzaam bij de Onderwijsbond CNV.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.H.H.J. Krijnen.
De Stichting heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het Uwv de uitkering van betrokkene op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 14 februari 2003 ingetrokken. Het Uwv heeft dit besluit doen steunen op de overweging dat betrokkene per 14 februari 2003 wederom geschikt is voor haar eigen werk als docente voor 33,08 klokuren per week.
De door betrokkene en de Stichting tegen dit besluit ingediende bezwaarschriften heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de door betrokkene en de Stichting ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 30 juni 2003 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Een en ander met aanvullende beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten.
De rechtbank heeft zijn beide uitspraken doen steunen op de overweging dat het medisch onderzoek van het Uwv niet op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dit omdat geen informatie is ingewonnen bij de behandelende sector, waaronder de huisarts en dat de door betrokkene ingebrachte informatie omtrent haar gezondheidstoestand niet op een juiste en correcte wijze door het Uwv is meegenomen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelende sector, omdat betrokkene ten tijde van het onderzoek niet leed aan enige lichamelijke kwaal van belangrijke ernst waarvoor zij bij een medicus onder behandeling stond en er geen enkele aanwijzing was dat het inwinnen van informatie toegevoegde waarde zou kunnen hebben.
Voorts heeft appellant er op gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts de beschikking had over de resultaten van een psychologisch onderzoek verricht door drs. V.J.J. Spiertz, werkzaam bij Hoensbroeck, centrum voor arbeidsperspectief, zoals neergelegd in een rapport van 23 mei 2003, en dat de bezwaarverzekeringsarts de resultaten van dit onderzoek in haar beschouwingen heeft betrokken.
Ten slotte heeft appellant naar voren gebracht dat het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd op een brief van de psycholoog dr. G.M. van der Molen van 28 augustus 2003 moet rusten op een onjuiste interpretatie van de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekerings-arts heeft met haar opmerking dat zij “er niets mee kon” geenszins willen betogen dat het stuk niet relevant is of kon zijn. Zij heeft slechts willen aangeven, zoals verwoord in haar advies van 9 september 2003, dat uit de brief van de psycholoog niet blijkt wat zijn diagnose is, en ware dit anders op grond van welke gegevens hij die heeft gesteld, wat het behandelplan is en hoe het beloop van de therapie is geweest. Als gevolg hiervan is naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts niet duidelijk op grond waarvan de psycholoog tot zijn advies over werkinhoud en taken is gekomen. Uit het rapport van de psycholoog volgt niet dat haar opvatting omtrent de gezondheidssituatie van betrokkene bijstelling behoeft.
Het hoger beroep slaagt. Van een verplichting om in alle gevallen informatie bij de huisarts of een behandelende specialist in te winnen is geen sprake. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat in dit geval er geen aanwijzingen waren dat het inwinnen van informatie bij de behandelende sector nieuw licht op de gezondheidssituatie van betrokkene zou werpen. Betrokkene was niet bij een medicus onder behandeling en heeft ook niet aangegeven dat een medicus die haar in het verleden heeft behandeld over relevante informatie beschikte. In zo een situatie kan het inwinnen van informatie bij de (voorheen) behandelende sector achterwege blijven.
De Raad is voorts met het Uwv van oordeel dat uit de wijze waarop de bezwaarverzekeringsarts de brief van Van der Molen heeft besproken blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts de opvatting van de psycholoog geenszins zonder meer naast zich heeft neergelegd, maar dat zij heeft bezien of de brief aanknopingspunten bevatte om tot de opvatting te komen dat betrokkene andere of meer beperkingen heeft dan reeds door haar waren aangenomen.
De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat het door Van der Molen gestelde de bezwaarverzekeringsarts aanleiding had moeten geven nadere informatie op te vragen. Uit het door Van der Molen gestelde volgt geenszins dat de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts omtrent de gezondheidssituatie van betrokkene onjuist of onvolledig zou zijn.
De uitspraak dient mitsdien te worden vernietigd.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Aan het besluit van appellant om de WAO-uitkering van betrokkene per 14 februari 2003 te beëindigen ligt ten grondslag de opvatting dat betrokkene weliswaar enige beperkingen heeft tot het verrichten van arbeid, maar dat zij met die beperkingen haar eigen werk van lerares Nederlands en maatschappijleer voor 33,08 uren per week kan verrichten.
Het Uwv heeft zijn besluit mede gebaseerd op adviezen uitgebracht door de (bezwaar)verzekeringsarts en de (bezwaar)arbeidsdeskundige.
Betrokkene en de Stichting bestrijden dat betrokkene in staat is haar eigen werk volledig te verrichten. Zij zijn van opvatting dat betrokkene maximaal voor 16 uur per week haar eigen werkzaamheden van lerares kan verrichten. In de praktijk is gebleken dat een langere arbeidsduur tot uitval leidt. Voorts hebben betrokkene en de Stichting gewezen op het rapport van drs. Spiertz psycholoog i.o., van 23 mei 2003, waarin de conclusie wordt getrokken dat betrokkene als gevolg van cognitieve en lichamelijke klachten minder psychisch belastbaar is en beperkt - voor halve dagen - inzetbaar is.
Naar de mening van betrokkene en de Stichting blijkt ook uit een brief van
dr. G.M. van der Molen van 28 augustus 2003 dat betrokkene slechts beperkt inzetbaar is.
De Raad kan betrokkene en de Stichting niet in hun standpunt volgen.
De bezwaarverzekeringsarts is kort samengevat tot de opvatting gekomen dat bij betrokkene per 14 februari 2003 geen sprake meer is van psychiatrische problematiek. Uit het rapport van Spiertz en de brief van Van der Molen blijkt naar haar mening niet dat deze psychologen haar opvatting dat geen sprake meer is van een psychiatrische problematiek, bestrijden. Beide psychologen geven niet aan dat de beperkingen die zij aanwezig achten hun grondslag vinden in bij betrokkene bestaande afwijkingen van medische aard.
De bezwaarverzekeringsarts heeft er voorts op gewezen dat ook uit de testresultaten die mede ten grondslag liggen aan de opvatting van Spiertz, blijkt dat betrokkene “een normaal persoon is, zonder specifieke psychopathologie en zonder opvallende geheugen- of concentratiestoornissen”.
Het is de Raad niet kunnen blijken dat de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts onjuist of onvolledig is en dat het Uwv zijn besluit niet mede op het advies van deze arts had mogen baseren. Uit de verklaringen van Spiertz en Van der Molen blijkt geenszins dat de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat bij betrokkene geen sprake meer is van een psychiatrische problematiek onjuist zou zijn. Dat beide psychologen, blijkbaar om andere redenen dan een bij betrokkene bestaande psychopathologie, van opvatting zijn dat betrokkene niet volledig inzetbaar is in haar eigen werk, maakt de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts bezien binnen het kader van de WAO niet onjuist.
De Raad wijst er in dit verband op dat uit artikel 18 van de WAO - voor zover hier van belang - voortvloeit dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van die wet eerst sprake kan zijn indien een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid - in dit geval de eigen arbeid van lerares - niet kan verrichten.
Aan de opvatting van betrokkene en de Stichting dat uit de praktijk is gebleken dat betrokkene slechts 16 uur per week kan werken kan de Raad geen doorslaggevende betekenis toekennen, nu voor deze opvatting in de omtrent betrokkene beschikbare medische gegevens geen steun kan worden gevonden.
De inleidende beroepen van betrokkene en de Stichting dienen mitsdien alsnog ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de inleidende beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 september 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Gunter.
JK/1196