[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 april 2004,
02/1830 en 03/1769 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 29 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C.G. Raymakers, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Raymakers, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. H. Xhonneux.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij formulier, gedagtekend 11 oktober 1999, heeft appellant, naar aanleiding van het overlijden van zijn echtgenote op 7 september 1999, een nabestaandenuitkering aangevraagd op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij een inkomen heeft uit dienstbetrekking ter hoogte van f 3.266,- per maand. Bij besluit van 27 oktober 1999 is aan appellant een nabestaanden-uitkering toegekend ter hoogte van f 475,63 (bruto) per maand en een vakantie-uitkering van f 30,93 (bruto) per maand. Daarbij is aangegeven dat appellants inkomen is vast-gesteld op f 3.277,45 per maand. Het gaat hierbij om inkomen uit arbeid dat gedeeltelijk wordt gekort op de uitkering.
Bij brief van 22 november 1999 heeft Sfb Uitvoeringsorganisatie appellant laten weten dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten onrechte sinds 1 augustus 1993 op nihil is gesteld. Appellant dient, onder toepassing van de kortingsbepalingen, vanaf genoemde datum te worden uitbetaald als ware hij 15 tot 25% arbeidsongeschikt. Appellant heeft deze wijziging in zijn inkomen nagenoeg direct aan de Svb doorgegeven. In november 2000 heeft appellant de Svb een inkomensopgave-formulier doen toekomen. Daarbij is aangegeven dat het loon van appellant f 3.293,63 bedraagt en de hoogte van de uitkering ingevolge de WAO f 495,88 per maand.
Bij besluit van 7 december 2000 heeft de Svb aan appellant laten weten dat in verband met de wijziging van zijn inkomen de hoogte van de nabestaandenuitkering is gewijzigd. Appellants inkomen per november 1999 is vastgesteld op f 3.293,63 en per augustus 2000 op f 3.342,84 per maand. Het gaat hierbij om inkomen uit arbeid dat gedeeltelijk wordt gekort op de uitkering.
Bij wijzigingsformulier gedagtekend 23 juli 2001 heeft appellant aan de Svb laten weten dat zijn inkomen is gewijzigd. Het inkomen bedraagt f 2.714,36. Dit is de uitkering ingevolge de WAO. Vanaf 1 juli 2001 vult de werkgever de uitkering niet meer aan. In november 2001 heeft appellant aan de Svb opnieuw een wijzigingsformulier doen toekomen. In reactie hierop heeft de Svb aan appellant gevraagd bewijsstukken omtrent zijn inkomen en zijn WAO-uitkering aan de Svb te doen toekomen vanaf september 1999.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft de Svb appellants uitkering ingevolge de ANW vanaf september 1999 herzien. De uitkering is, met uitzondering van de maand juli 2000, op nihil gesteld. Bijgevoegd is een brief waarbij de terugvordering wordt aangekondigd van de te veel betaalde uitkering ad € 7.490,38.
In bezwaar heeft appellant opgemerkt steeds correct (de wijziging van) zijn inkomen te hebben opgegeven. In december 2000 heeft al een wijziging van de uitkering plaats-gevonden. Volgens appellant had toen al moeten opvallen dat de inkomsten zodanig waren dat geen recht op uitkering bestond. De Svb is in gebreke gebleven en appellant is daardoor gedupeerd. Zo is door de toekenning van de uitkering de huursubsidie komen te vervallen. Appellant merkt op dat hij, gezien de hoogte van de vordering, het bedrag nooit binnen één jaar kan aflossen. Appellant wijst verder op zijn slechte gezondheid. Hij is onder behandeling bij de Riagg, de huisarts en de hartspecialist.
Bij besluit van 12 juni 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Hangende de procedure in beroep heeft de Svb bij besluit van 8 oktober 2002 het besluit van 12 juni 2002 ingetrokken. Het bezwaar wordt gegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat op grond van de informatie die de Svb verstrekt het ANW-gerechtigden duidelijk moet zijn dat er onderscheid wordt gemaakt tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid. Naar de opvatting van de Svb had appellant dan ook kunnen weten dat hij teveel uitkering ontving. Aangegeven wordt verder dat appellant de Svb reeds in november 1999 heeft geïnformeerd over zijn inkomsten uit de WAO-uitkering. Door de Svb is hierop niet gereageerd. Op de melding van november 2000 is, wederom, niet adequaat gereageerd. Onder verwijzing naar artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het ter zake gevoerde beleid, wordt geoordeeld dat een volledige herziening kennelijk onredelijk is. De terugwerkende kracht van de herziening wordt in beginsel beperkt tot de helft. In casu wordt de ANW-uitkering van september 1999 tot en met november 2000 in stand gelaten. Vanaf december 2000 wordt de hoogte van appellants ANW-uitkering op nihil gesteld. Het bezwaar tegen de terugvordering wordt, waar het hier slechts gaat om een voornemen en geen besluit, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit is namens appellant onder meer aangevoerd dat hij niet had kunnen weten dat hij teveel uitkering ontving, nu hij, na de dood van zijn vrouw, in een zodanige psychische toestand verkeerde dat hij daarvoor de noodzakelijke alertheid miste. Overgelegd wordt een brief van de GGZ Brabant en het daaraan gehechte schrijven van de huisarts waaruit blijkt dat appellant in die periode ernstige depressiviteitsklachten ontwikkelde.
Bij brief van 13 december 2002 heeft de Svb aan appellant laten weten dat een bedrag van € 4.025,09 zal worden teruggevorderd. Voorgesteld wordt het bedrag in één jaar terug te betalen. Verzocht wordt om een betalingsvoorstel te doen. Bij brief van
24 december 2002 is daarop namens appellant geantwoord dat appellant niet de draag-ruimte heeft om enig bedrag terug te betalen. Bij een huisbezoek, in verband met de berekening van de aflossingscapaciteit, heeft appellant opgegeven over een banktegoed van ongeveer € 5.000,- te beschikken.
Bij besluit van 21 februari 2003 is appellant meegedeeld dat een bedrag van € 4.025,09 van hem wordt teruggevorderd. Het bedrag moet in één jaar in twaalf maandelijkse termijnen worden terugbetaald.
In bezwaar tegen dit besluit is onder meer aangevoerd dat, zoals ten aanzien van de oorspronkelijke terugvordering is aangegeven, appellant niet beschikt over aflossings-capaciteit. Subsidiair wordt opgemerkt dat de Svb toen had voorgesteld dat appellant maandelijks € 124,84 zou terugbetalen. Door de Svb is niet gemotiveerd hoe het nu vastgestelde aflossingsbedrag hiermee te rijmen valt.
Bij besluit op bezwaar van 26 mei 2003 is het bezwaar ongegrond verklaard. Ten aanzien van de invordering is daarbij opgemerkt dat appellants inkomen weliswaar minder is dan de voor hem geldende belastingvrije voet, maar dat appellant beschikt over een spaartegoed van € 5.000,-. Dit betekent dat de vordering binnen zes weken dient te zijn voldaan. De Svb stelt zich evenwel op dat standpunt dat thans in appellants nadeel niet meer kan worden teruggekomen op het primaire besluit.
In het beroep tegen het terugvorderings-/invorderingsbesluit is namens appellant te kennen gegeven dat het tegoed op appellants spaarrekening thans nog € 1.150,80 beloopt.
Bij de gevoegde behandeling van de beroepen ter zitting van de rechtbank op
25 september 2003 heeft de Svb de stelling ingenomen dat appellant, uit de informatie die bij de aanvraag wordt meegestuurd, alsmede uit de toelichting die zit bij de inkomens-opgaveformulieren, had kunnen begrijpen wat wordt verstaan onder 'inkomen uit arbeid' en 'inkomen in verband met arbeid' en de gevolgen van dit onderscheid voor de uitkering op grond van de ANW. Na heropening van het onderzoek door de rechtbank heeft de Svb de hiervoor genoemde informatie aan de rechtbank overgelegd.
Bij brief van 13 januari 2004 is hierop namens appellant gereageerd. Betwist wordt dat aan appellant een algemene voorlichtingsbrochure is verstrekt. Bij gebrek aan wetenschap wordt verder ontkend dat aan appellant een toelichting op het inkomensformulier is verstrekt. Voorzover er van moet worden uitgegaan dat aan appellant wel de algemene voorlichtingsbrochure is verstrekt, wordt opgemerkt dat daarin geen duidelijke voorlichting wordt verstrekt over het hiervoor genoemde onderscheid. Ten slotte wordt aangegeven dat appellant naar aanleiding van het wijzigingsformulier van 30 november 1999, waarin aan hem door een medewerkster van de Svb werd toegevoegd 'dat het zo goed was', er in ieder geval niet meer op bedacht hoefde te zijn dat de wijziging van invloed zou zijn op de hoogte van c.q. het recht op de ANW-uitkering.
Ter zitting van de rechtbank op 6 april 2004 is namens de Svb verklaard dat bij de aanvraagset standaard de brochure (toelichting op de aanvraag) zit. Nu appellant wel de aanvraag heeft ontvangen, moet hij ook de brochure hebben gekregen. Hetzelfde geldt voor het inkomensopgaveformulier. Van het door appellant vermelde telefoongesprek is niets terug te vinden. De zin 'dat het zo goed is' kan ook betrekking hebben op de opgestuurde gegevens. Over de hoogte van de uitkering worden geen toezeggingen gedaan.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 juni 2002 bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen tegen de besluiten van 8 oktober 2002 en
26 mei 2003 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Met betrekking tot de herziening heeft de rechtbank opgemerkt dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de vraag of de Svb met recht de terugwerkende kracht van de herziening heeft beperkt tot december 2000. Onder verwijzing naar het ter zake door de Svb gevoerde beleid en de rechtspraak van de Raad dienaangaande, stelt de rechtbank voorop dat bij de toekenning van de nabestaandenuitkering door de Svb een fout is gemaakt. Opgemerkt wordt verder dat appellant ter zitting niet uitdrukkelijk heeft ontkend destijds het voorlichtingsmateriaal bij de aanvraag te hebben ontvangen. Appellant heeft alleen verklaard dat hij het niet gelezen heeft omdat hij depressief was. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de eerst bij brief van 13 januari 2004 gegeven ontkenning dat hij de algemene voorlichtingsbrochure heeft ontvangen. Zo appellant al niet had kunnen begrijpen dat er sprake was van een fout, dan had hij in elk geval bij de Svb nadere informatie dienen in te winnen. Van doorslag-gevende betekenis daarbij acht de rechtbank de duidelijke inhoud van het overgelegde voorlichtingsmateriaal, waarin het verschil tussen inkomsten uit en in verband met arbeid wordt uitgelegd. Dat appellant naar de Svb heeft gebeld om te vragen of deze de wijzigingen had ontvangen blijkt niet uit de stukken. De rechtbank oordeelt verder dat niet is gebleken dat appellant in een dusdanige psychische toestand was dat hij niet kon onderkennen dat hij teveel nabestaandenuitkering ontving. Hij is immers ook in staat gebleken met behulp van een maatschappelijk werker een aanvraag om nabestaanden-uitkering te doen en wijzigingen in zijn inkomen door te geven. Overwogen wordt verder dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan de Svb (verder) van herziening van de uitkering had dienen af te zien. Hetzelfde wordt overwogen ten aanzien van de terugvordering.
De invordering heeft de rechtbank getoetst aan het Besluit invordering boeten, onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW (hierna: het Besluit). In dat kader heeft de rechtbank opgemerkt dat de Svb op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan dit besluit gezien het eigen vermogen van appellant van € 5.000,-. Appellants stelling dat zijn spaartegoed inmiddels is geslonken tot € 1.150,80 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen nu appellant niet heeft aangetoond waar het geld gebleven is. Opgemerkt wordt ten slotte dat de Svb niet gebonden was aan het oorspronkelijke afbetalingsvoorstel, nu dit voorstel door appellant zelf is afgewezen.
In hoger beroep zijn namens appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde grieven in essentie herhaald. Door appellant wordt onder meer ontkend dat hij het voorlichtings-materiaal heeft ontvangen. Voor zover dit anders zou zijn wordt opgemerkt dat hij uit de cryptische uitleg van de begrippen inkomen uit en in verband met arbeid niet heeft kunnen begrijpen dat er alsnog een herziening en terugvordering zou plaatsvinden.
Door de Svb is er nog op gewezen dat in het halfjaarlijks periodiek dat aan klanten van de Svb wordt toegezonden regelmatig aandacht wordt besteed aan het feit dat er verschillende soorten inkomens zijn.
Ter zitting van de Raad heeft de Svb (nogmaals) de verzending van de aanvraagset en de inkomensopgaveformulieren uiteengezet. Geconcludeerd wordt dat, nu appellant de aanvraag en de inkomensopgaveformulieren zelf (blijkbaar) wel heeft ontvangen, hij ook het daarbij gevoegde informatiemateriaal moet hebben ontvangen.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de herziening van de uitkering stelt de Raad voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de Svb appellants nabestaandenuitkering, gezien zijn inkomsten uit arbeid, in de hier aan de orde zijnde periode, terecht (nagenoeg) op nihil heeft vast-gesteld. Tussen partijen is in geschil of de Svb, op grond van het door hem gevoerde beleid, de terugwerkende kracht van de herziening verder had dienen te beperken dan in casu is gedaan. Namens appellant is in dat verband met name naar voren gebracht dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving.
De Raad kan appellant in dat betoog niet volgen. De Raad stelt voorop dat hij geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de stelling van de Svb dat de informatie bij de aanvraag en de toelichting bij het inkomensopgaveformulier aan appellant zijn verzonden. Met betrekking tot een uitkering ingevolge de WAO bevat dit materiaal duidelijke informatie over de betekenis van zo'n uitkering voor de hoogte van de nabestaandenuitkering. De Raad concludeert met de Svb dat, op grond van genoemde informatie, het aan appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het feit dat zijn uitkering ingevolge de WAO (alsnog) deels tot uitbetaling kwam, direct van invloed was op de hoogte van zijn nabestaandenuitkering. De Raad concludeert dat het door appellant op grond van de rechtszekerheid gevoerde beleid niet in de weg stond aan de herziening met volledige terugwerkende kracht van appellants nabestaandenuitkering.
Naar het oordeel van de Raad kan verder niet worden gezegd dat de Svb, door de herziening tot de helft te beperken, in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb en het ter zake door de Svb gevoerde beleid. In dat verband merkt de Raad nog op dat de psychische toestand van appellant de Svb niet tot een ander oordeel noopte. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank ter zake en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen.
Tegen de terugvordering zijn namens appellant geen afzonderlijke grieven aangevoerd en ook de Raad is niet gebleken van dringende redenen die de Svb hadden moeten nopen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ten aanzien van de invordering kan de Raad zich geheel vinden in de overwegingen ter zake van de rechtbank, die hij tot de zijne maakt. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in verge-lijking met appellants stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neer-gelegde oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat ook de terug- en invordering van de uitkering in rechte standhouden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en
F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.