ECLI:NL:CRVB:2006:AY9196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1913 + 04/1915 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op buitenlandse rekening en schorsing van uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van M. Khoukhchi, die in Marokko woont, tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving een WAO-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In 2002 besloot hij Nederland te verlaten, omdat hem geen verblijfsvergunning werd verleend. In januari 2003 verzocht de gemachtigde van appellant het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering en toeslag over te maken naar een Marokkaanse rekening. Het Uwv weigerde dit en verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk hebben verklaard. De Raad stelt vast dat de brief van het Uwv van 18 juni 2003 moet worden aangemerkt als een primair besluit tot afwijzing van het verzoek om opheffing van de schorsing van de uitkering. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-, en moet het Uwv het griffierecht van € 133,- vergoeden.

Uitspraak

04/1913 + 04/1915 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
M. Khoukhchi, wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2004, 04/156 + 04/157 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Appellant is aldaar niet verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Samsom.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Naar uit de gedingstukken blijkt heeft appellant medio 2002 besloten Nederland te verlaten omdat hem geen verblijfsvergunning werd verleend.
Bij brief van 22 januari 2003 heeft de gemachtigde van appellant aan het Uwv verzocht de WAO-uitkering en de toeslag over te maken op de Marokkaanse rekening van appellant bij de WAFABANK.
Bij schrijven van 27 mei 2003 heeft het Uwv de gemachtigde van appellant bericht dat niet kan worden voldaan aan het verzoek om de uitkering op een rekening in Marokko over te maken omdat appellant geen verzoek tot permanent verblijf in Marokko heeft ingediend. Uit voorzorg wordt de uitkering geschorst per 1 juni 2003.
In reactie op deze brief heeft de gemachtigde van appellant, onder bijvoeging van een bewijs dat appellant in Marokko verblijft, per faxbericht van 13 juni 2003 het Uwv verzocht de uitkering te herstellen en deze samen met de toeslag betaalbaar te stellen op appellants bankrekening in Marokko.
Vervolgens heeft het Uwv bij brief van 18 juni 2003 nogmaals aangegeven niet aan het verzoek van appellant te kunnen voldoen. Alvorens de uitkering weer betaalbaar te stellen dient appellant een verzoek voor permanent verblijf in Marokko te doen.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellant per faxbericht van 20 juni 2003 namens appellant schriftelijk gemeld dat appellant in Marokko verblijft en dat hij daarvoor alsnog toestemming vraagt. Verzocht wordt de uitkering alsnog betaalbaar te stellen op zijn rekening in Marokko, samen met de toeslag.
Bij brief van 16 oktober 2003 heeft de gemachtigde van appellant bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van het Uwv om gehoor te geven aan de reeks van verzoeken over te gaan tot het uitbetalen van zijn gedeeltelijke WAO-uitkering. Tevens is namens appellant een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank Amsterdam ingediend.
De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 29 oktober 2003 dit verzoek afgewezen op de grond dat er geen sprake is van een fictieve weigering als bedoeld in artikel 6:2, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het Uwv bij brief van 27 mei 2003 een beslissing heeft genomen op het verzoek om uitbetaling op een Marokkaanse rekening. Appellants brief van 13 juni 2003 kan niet worden aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen dat besluit en het bezwaarschrift van 16 oktober 2003 is te laat ingediend en derhalve niet-ontvankelijk.
Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk geacht op dezelfde gronden als gebezigd door de rechtbank in zijn uitspraak van 29 oktober 2003.
Ook in de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd.
De Raad overweegt als volgt.
In de brief van 27 mei 2003 heeft het Uwv naast de weigering de uitkering ingevolge de WAO over te maken op een rekening van appellant in Marokko het besluit neergelegd de betaalbaarstelling van de uitkering te schorsen per 1 juni 2003. Uit de bewoordingen in de brief van de gemachtigde van appellant van 13 juni 2003 maakt de Raad op dat kennelijk bedoeld is een verzoek tot opheffing van de schorsing te doen teneinde de uitbetaling te hervatten. De brief van het Uwv van 18 juni 2003 dient dan ook te worden aangemerkt als een besluit tot afwijzing van het verzoek om opheffing van de schorsing en is dienaangaande een primair besluit, waartegen bij brief van 20 juni 2003 door de gemachtigde van appellant bezwaar is ingediend. Bij de beslissing op bezwaar van
17 december 2003 is het bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Ook de gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting uitgesproken dat nog een nadere besluitvorming in de bezwaarfase dient plaats te vinden.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv op dit bezwaarschrift van
20 juni 2003 nog een inhoudelijke beslissing dient te nemen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.
Gw