ECLI:NL:CRVB:2006:AY9120
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening WAO-uitkering na nieuwe diagnose RSI
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 juni 2004. De zaak betreft een verzoek om herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die klachten had aan zijn rechterschouder en psychische klachten. Betrokkene had eerder een WAO-uitkering gekregen, maar appellant verlaagde deze op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Betrokkene's advocaat, mr. K.P.T.G. Flos, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van appellant, waarbij hij nieuwe medische informatie aanvoerde die een diagnose van RSI bevestigde. Appellant heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
De rechtbank oordeelde dat de klachten die door de arts M.W. van Essen waren vastgesteld, niet waren meegenomen in de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. De rechtbank concludeerde dat deze klachten als nieuwe feiten moesten worden beschouwd, wat betekende dat er nader onderzoek nodig was om te bepalen of de eerdere besluiten van appellant nog steeds geldig waren. Appellant ging in hoger beroep, waarbij zij stelden dat het onderzoeksverslag van Van Essen geen wezenlijk nieuwe informatie bevatte.
De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van M.C. Bruning, oordeelde dat het verzoek om herziening van de WAO-uitkering op basis van de nieuwe diagnose RSI als een nieuw feit moest worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de zorgvuldigheid vereiste dat de bezwaarverzekeringsarts het rapport van Van Essen zou moeten beoordelen om te bepalen of er meer beperkingen voor betrokkene moesten worden aangenomen. De Raad verwierp het hoger beroep van appellant en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, wat betekende dat de herziening van de WAO-uitkering moest worden heroverwogen.