ECLI:NL:CRVB:2006:AY9120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3978 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering na nieuwe diagnose RSI

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 juni 2004. De zaak betreft een verzoek om herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die klachten had aan zijn rechterschouder en psychische klachten. Betrokkene had eerder een WAO-uitkering gekregen, maar appellant verlaagde deze op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Betrokkene's advocaat, mr. K.P.T.G. Flos, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van appellant, waarbij hij nieuwe medische informatie aanvoerde die een diagnose van RSI bevestigde. Appellant heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

De rechtbank oordeelde dat de klachten die door de arts M.W. van Essen waren vastgesteld, niet waren meegenomen in de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. De rechtbank concludeerde dat deze klachten als nieuwe feiten moesten worden beschouwd, wat betekende dat er nader onderzoek nodig was om te bepalen of de eerdere besluiten van appellant nog steeds geldig waren. Appellant ging in hoger beroep, waarbij zij stelden dat het onderzoeksverslag van Van Essen geen wezenlijk nieuwe informatie bevatte.

De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van M.C. Bruning, oordeelde dat het verzoek om herziening van de WAO-uitkering op basis van de nieuwe diagnose RSI als een nieuw feit moest worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de zorgvuldigheid vereiste dat de bezwaarverzekeringsarts het rapport van Van Essen zou moeten beoordelen om te bepalen of er meer beperkingen voor betrokkene moesten worden aangenomen. De Raad verwierp het hoger beroep van appellant en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, wat betekende dat de herziening van de WAO-uitkering moest worden heroverwogen.

Uitspraak

04/3978 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 juni 2004, 03/792 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 20 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. K.P.T.G. Flos, advocaat te Middelburg, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. van Loon. Namens betrokkene is verschenen mr. Flos.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was werkzaam als operator in vijfploegendienst bij [naam werkgever], toen hij uitviel met psychische klachten en klachten aan zijn rechterschouder. Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd kende appellant hem met ingang van
21 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat betrokkene op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Tijdens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 20 maart 2001 heeft verzekeringsarts J. de Lange vastgesteld dat voor betrokkene beperkingen golden op zowel psychisch gebied als fysiek terrein. De Lange achtte betrokkene beperkt voor het werken onder sterke werkdruk en niet in staat grote verantwoordelijkheid in zijn werk te dragen. Vanwege de klachten op schouder/nekgebied achtte De Lange betrokkene niet in staat tot het verrichten van zwaardere fysieke arbeid. Arbeidskundig onderzoek liet een verlies aan verdiencapaciteit zien van 53,24%, waarna appellant bij besluit van 22 mei 2001 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 21 juli 2001 verlaagde naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Op 10 januari 2002 vond opnieuw een arbeidskundig onderzoek plaats. Het verlies aan verdiencapaciteit werd toen berekend op 55,13%. Appellant heeft vervolgens bij besluit van 14 januari 2002 de WAO-uitkering met ingang van
13 december 2001 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Mr. Flos heeft namens betrokkene tegen zowel het besluit van 22 mei 2001 als tegen het besluit van 14 januari 2002 bezwaar gemaakt. Tijdens de in beide bezwaarzaken op 14 februari 2002 gehouden hoorzitting heeft mr. Flos aangegeven dat, gelet op het feit dat betrokkene jarenlang dezelfde werkhandelingen heeft verricht, gedacht wordt aan RSI. Tevens heeft hij aangegeven dat vanwege de schouderklachten betrokkene minder kan tillen dan appellant aanneemt. Flos heeft aangegeven dat zich in zijn dossier diverse medische stukken bevinden en dat hij met betrokkene zal overleggen of deze stukken aan de bezwaarverzekeringsarts worden overhandigd. Betreffende stukken zijn door de bezwaarverzekeringsarts ontvangen en in haar rapportage 27 februari 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat de toegezonden medische informatie, afkomstig van de fysiotherapeut Luesken, de orthopeed Schuijt, de psychotherapeut Hermans, de osteopaat Van der Lijke en het journaal van de huisarts van 15 november 2000 haar geen aanleiding geeft het opgestelde belastbaarheidspatroon te wijzigen. Zij heeft daarbij aangegeven dat de osteopaat de diagnose fibromyalgie heeft geopperd, maar dat daar verder geen onderzoek naar is gedaan en dat de diagnose RSI en fibromyalgie niet door een arts zijn gesteld.
Appellant heeft bij besluit van 23 mei 2002 de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 22 mei 2001 en 14 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft Flos appellant het verslag toegezonden dat M.W. van Essen, arts bij het Nederlands RSI Instituut, op 23 september 2002 heeft opgemaakt van een onderzoek van betrokkene dat hij op 9 en 23 september 2002 heeft verricht en waarbij hij heeft vastgesteld dat er sprake is van RSI. In een daarop volgende brief van 22 november 2002 heeft Flos gevraagd de WAO-uitkering te herzien, hetgeen door appellant is opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit 23 mei 2002.
Appellant heeft bij besluit van 4 september 2003 dit verzoek met toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft appellant bij besluit van 27 november 2003 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd onder de overweging dat enkele van de klachten die Van Essen blijkens zijn verslag heeft vastgesteld niet zijn meegenomen in de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene door appellant. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen deze klachten nieuwe feiten, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid van de Awb. De rechtbank heeft voorts overwogen dat geenszins valt uit te sluiten dat uit die klachten aanvullende of andere beperkingen voorvloeien, zodat nader onderzoek dient uit te wijzen of appellant vast kan houden aan zijn eerdere besluit.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat hij meent op juiste wijze gebruik te hebben gemaakt van de in het kader van artikel 4:6 van de Awb gegeven bevoegdheid. Volgens appellant is niet gebleken dat het onderzoeksverslag van Van Essen wezenlijk andere gegevens van de medische situatie van betrokkene vermeldt, dan waarmee de (bezwaar)verzekeringsarts destijds al bekend was.
De Raad overweegt als volgt.
Het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 mei 2002 en het daarbij gevoegde rapport van Van Essen is beoordeeld door een niet medisch geschoolde beambte bezwaar en beroep, die tot de hiervoor vermelde conclusie is gekomen. Bij de vaststelling van de voor betrokkene geldende belastbaarheid is rekening gehouden met nek- en schouderklachten. De Raad is echter niet overtuigd van de juistheid van de door appellant getrokken conclusie. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts sluit de Raad niet uit dat de bezwaarverzekeringsarts wellicht meer beperkingen zou hebben aangenomen, indien destijds al de RSI zou zijn vastgesteld door een arts. Onder deze omstandigheden is het feit dat thans wel door een arts is vastgesteld dat sprake is van RSI een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De zorgvuldigheid vereist dat onder deze omstandigheden een (bezwaar)verzekeringsarts het meergenoemde rapport van Van Essen beoordeelt en beziet of en in hoeverre de inhoud van dit rapport aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422, - wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.