ECLI:NL:CRVB:2006:AY8948
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van ziekengeld na ziekmelding vanuit een WW-situatie en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die zich op 17 april 2001 ziek meldde terwijl hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontving. De verzekeringsarts heeft de ziekmelding niet geaccepteerd, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 6 juni 2001 besloot om de ziekengelduitkering op basis van de Ziektewet (ZW) te weigeren. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant al een gedeeltelijke uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO).
Appellant heeft in de bezwaarfase een bezwaarverzekeringsarts geraadpleegd, die ook oordeelde dat appellant niet ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2001 werd ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellant dat de rechtbank de noodzaak van een sociale stabiele leefsituatie te gemakkelijk afdeed als acculturatieproblematiek, en dat het Uwv ten onrechte had nagelaten te onderzoeken of er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde dat de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid niet alleen afhankelijk is van de medische situatie, maar ook van de sociale omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellant per 17 april 2001 niet langer ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid, en dat de rechtbank de eerdere uitspraak diende te bevestigen. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.