ECLI:NL:CRVB:2006:AY8948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3382 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld na ziekmelding vanuit een WW-situatie en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die zich op 17 april 2001 ziek meldde terwijl hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontving. De verzekeringsarts heeft de ziekmelding niet geaccepteerd, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 6 juni 2001 besloot om de ziekengelduitkering op basis van de Ziektewet (ZW) te weigeren. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant al een gedeeltelijke uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO).

Appellant heeft in de bezwaarfase een bezwaarverzekeringsarts geraadpleegd, die ook oordeelde dat appellant niet ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2001 werd ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellant dat de rechtbank de noodzaak van een sociale stabiele leefsituatie te gemakkelijk afdeed als acculturatieproblematiek, en dat het Uwv ten onrechte had nagelaten te onderzoeken of er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde dat de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid niet alleen afhankelijk is van de medische situatie, maar ook van de sociale omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellant per 17 april 2001 niet langer ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid, en dat de rechtbank de eerdere uitspraak diende te bevestigen. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

04/3382 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 mei 2004, 02/2695 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Voor appellant is verschenen mr. J.P.C. van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.C. Rijk.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft zich met ingang van 17 april 2001, terwijl hij een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met psychische klachten. Appellant heeft het spreekuur van de verzekeringsarts op 5 juni 2001 bezocht. De verzekeringsarts heeft de ziekmelding per 17 april 2001 niet geaccepteerd.
Bij besluit van 6 juni 2001 is aan appellant vervolgens een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd omdat voor de klachten die hebben geleid tot de ziekmelding van 17 april 2001, hij reeds een gedeeltelijke uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) ontving.
In de bezwaarfase is appellant op 9 april 2002 gezien door een bezwaarverzekeringsarts die appellant, gelet op de onderzoeksbevindingen, eveneens niet ongeschikt achtte voor het verrichten van zijn arbeid.
Het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2001 is bij besluit van 6 juni 2002 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant op en na 17 april 2001 de in augustus 1998 geduide functies zou kunnen verrichten.
In beroep heeft appellant een nader rapport van de psychiater R.W. Jessurun van 15 juli 2002 overgelegd. Naar aanleiding van dit rapport heeft de rechtbank het onderzoek heropend en een nader deskundigenonderzoek gelast. Psychiater
M. Kazemier heeft appellant op 1 juni 2003 onderzocht en van zijn bevindingen verslag gedaan in een rapport van 3 juli 2003. Volgens Kazemier moet appellant per 17 april 2001 in staat worden geacht tot het verrichten van de eerder aan hem voorgehouden functies.
De rechtbank heeft de conclusie van Kazemier gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het ontberen van de volgens de ingeschakelde deskundige van een voor het verrichten van de functies noodzakelijke “sociale stabiele leefsituatie”, te gemakkelijk af doet als acculturatieproblematiek. De rechtbank geeft hiermee een interpretatie aan de inhoud van de rapportage van dr. Kazemier die volgens de gemachtigde van appellant niet juist is.
Ter onderbouwing heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat uit het rapport van Kazemier volgt dat hij ten tijde in geding in ieder geval niet arbeidsgeschikt was.
Deze stelt immers dat appellant niet direct, maar wellicht wel na verloop van tijd de werkzaamheden behorende bij de functies zou kunnen verrichten, echter alleen vanuit een sociaal stabiel leefsituatie.
Tevens stelt appellant zich op het standpunt dat er op grond van de omstandigheid dat in casu sprake is geweest van toename van de psychische klachten en appellant minder dan 5 jaar geleden volledig arbeidsongeschikt is geacht, ten onrechte is nagelaten te onderzoeken of in de periode vanaf 17 april 2001 sprake is geweest van een toegenomen arbeidsongeschiktheid, zulks op grond van het bepaalde in artikel 39a althans artikel 43a van de WAO.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder “zijn arbeid” in de zin van
artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor “zijn arbeid”, als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt elk van de hiervoor vermelde functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van de toekenning van de WAO-uitkering van appellant per 30 november 1998.
De door de rechtbank benoemde deskundige psychiater Kazemier heeft in zijn rapport geconcludeerd dat ten tijde van zijn onderzoek op 1 juni 2003 en op de datum in geding bij appellant sprake was van een matige ernstige depressie met atypische kenmerken, persoonlijkheidsstoornis n.a.o. met beperkt aanpassingsvermogen, afhankelijke kenmerken en een gering zelfvertrouwen. Als psychostressoren noemt Kazemier relatie- en familieproblematiek. Tegen de achtergrond van zijn diagnose kan de deskundige zich verenigen met het standpunt van het Uwv dat appellant op 17 april 2001 in staat moet worden geacht tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de in 1998 geselecteerde functies, te weten samensteller hang- en sluitwerk, monteur productie communicatie artikelen, monteur koffiezetters en modinette.
De Raad ziet in hetgeen de gemachtigde van appellant heeft aangevoerd geen aanleiding de conclusies van psychiater Kazemier niet te volgen. Aan de door deze bij zijn conclusies gemaakte kanttekening dat, wil arbeidshervatting tot de mogelijkheden behoren, voldaan moet worden aan de voorwaarde van een sociaal stabiele leefsituatie, gaat de Raad voorbij, nu een dergelijke voorwaarde, naar het Uwv in zijn reactie op het rapport van Kazemier terecht heeft opgemerkt, niet afdoet aan appellants geschiktheid voor vorenbedoelde functies, zijnde in dit geval de maatstaf voor de arbeid. Dit betekent dat appellant terecht per 17 april 2001 niet langer ongeschikt is geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Met betrekking tot appellants standpunt dat het Uwv onterecht heeft nagelaten te onderzoeken of er vanaf 17 april 2001 sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO, overweegt de Raad als volgt.
Het besluit in primo van 6 juni 2001 is genomen ter uitvoering van de ZW en betreft een weigering van een ziekengeld- uitkering per 17 april 2001, omdat appellant op en na die datum niet langer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Hoewel dit onverlet laat dat het Uwv naar aanleiding van appellants ziekmelding mogelijk een besluit in het kader van de Wet Afschaffing malus en bevordering reïntegratie (wet Amber) dient te nemen, ziet de Raad geen ruimte om in dit geding, waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, de aanspraken van appellant op een uitkering ingevolge de WAO te betrekken. Daarbij neemt de Raad voorts in overweging dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld dat destijds verzuimd is appellants aanspraken op grond van artikel 39a van de WAO te onderzoeken, maar zich bereid heeft verklaard dit alsnog te zullen doen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.