ECLI:NL:CRVB:2006:AY8883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1629 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op grond van arbeidsongeschiktheidswetten en de zorgvuldigheid van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een uitkering op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten toe te kennen, werd bevestigd. Het Uwv had op 10 maart 2005 besloten om geen uitkering toe te kennen, omdat appellant op 17 februari 1993 niet arbeidsongeschikt was en er tot 30 mei 2003 geen aaneengesloten periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de grieven van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet konden slagen. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld door informatie in te winnen bij de behandelende artsen van appellant. De huisarts en revalidatiearts gaven aan dat er geen bewijs was voor een periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid vóór de CVA van appellant in mei 2003. De Raad vond dat het Uwv voldoende onderzoek had gedaan en dat de bezwaarverzekeringsarts niet tekort was geschoten in haar verplichtingen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 22 september 2006, met J. Brand als rechter en N.E. Nijdam als griffier.

Uitspraak

06/1629 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2006, reg.nr. 05/872 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 22 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. F.W. Verweij, kantoorgenoot van mr. Veerkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 10 maart 2005, waarbij het Uwv – ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2004, nr. 04/245 opnieuw beslissend op bezwaar – heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van (één van) de arbeidsongeschiktheidswetten toe te kennen. Het besluit van het Uwv van 10 maart 2005 berust op de overweging dat appellant op 17 februari 1993 niet arbeidsongeschikt was en dat tot 30 mei 2003 er geen sprake van is geweest dat appellant gedurende een aaneengesloten periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen door hem reeds in beroep is aangevoerd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de grieven van appellant afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen.
Ook de Raad kan de stelling van appellant dat het Uwv het besluit van 10 maart 2005 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid niet volgen.
Alvorens het Uwv tot de in het besluit van 10 maart 2005 neergelegde opvatting is gekomen heeft het Uwv informatie ingewonnen bij de appellant behandelende huisarts en revalidatiearts. Deze artsen hebben bij brieven van 9 februari 2005 en 26 februari 2005 gereageerd. De huisarts heeft een uitdraai overgelegd van de bij hem in het bezit zijnde gegevens van appellant. Als samenvatting geeft de huisarts:
“- 1989 Hypertensie slecht behandelbaar
- 2003 CVA met een blijvende uitval van n. facialis rechts en verminderde knijpkracht rechterhand
- Diabetus mellitus type II”.
Uit de door de revalidatiearts verstrekte informatie blijkt dat appellant in verband met een in mei 2003 doorgemaakte CVA in juni 2003 bij zijn voorganger onder behandeling is gekomen. De revalidatiearts doet in zijn brief verslag van de behandeling sedert juni 2003.
De revalidatiearts heeft voorts aangegeven:
“Het probleem dat u in uw brief noemt, dat de arbeidsongeschiktheid reeds begin 1990 is ontstaan, kan ik niet verklaren. In het dossier kan ik hier ook niets over terug vinden”.
De bezwaarverzekeringsarts heeft beide verklaringen in haar beschouwingen betrokken. Zij is kort samengevat in haar rapportage van 7 maart 2005 tot de conclusie gekomen dat ook uit deze verklaringen niet kan worden opgemaakt dat voor het ontstaan van de CVA op 30 mei 2003 er een periode van 52 weken is aan te wijzen waarin appellant arbeidsongeschikt is geweest.
Het is de Raad aan de hand van hetgeen appellant heeft aangevoerd geenszins kunnen blijken dat de bezwaar- verzekeringsarts de opvatting van deze beide artsen heeft miskend.
Uit de in beroep ingebrachte verklaring van de psychiater Jesserun van 22 juli 2005 blijkt niet van de aanwezigheid van meerbedoelde periode van 52 weken. Uit deze verklaring blijkt slechts dat appellant in de periode van 1990 tot en met 1995 ”wegens een scala van onduidelijke klachten, van psycho-organische aard” met onderbrekingen onder behandeling is geweest.
Het is de Raad ook uit het gestelde in hoger beroep niet duidelijk kunnen worden waarop appellant zijn opvatting dat de bezwaarverzekeringsarts tekortgeschoten is in haar onderzoeksverplichting stoelt.
Appellant heeft bij zijn aanvraag in 1999 gesteld dat hij reeds sedert 1993 zodanig ziek was dat hij niet in staat was te werken.
Appellant heeft echter geen verklaring van een (behandelende) arts overgelegd die steun biedt voor die opvatting. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft gepoogd op basis van hetgeen appellant omtrent zijn ziektegeschiedenis naar voren heeft gebracht informatie omtrent het verleden boven water te krijgen. Het is de Raad niet kunnen blijken dat de (bezwaar)- verzekeringsarts ook maar één van de door appellant gegeven aanwijzingen niet zou hebben onderzocht. Dat inmiddels een aantal instanties gegevens omtrent de gezondheidsituatie van appellant in verband met het verstrijken van de bewaartermijn had vernietigd kan niet tot het oordeel leiden dat het door de (bezwaar)verzekeringsarts verrichte onderzoek onzorgvuldig was.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 september 2006.
(get.) J. Brand.
(get.) N.E. Nijdam.