[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 oktober 2005, 04/3066 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 september 2006
Namens appellant heeft mr. E.S.L. Bos-Veterman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een gezin, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in aanvulling op de door appellant opgegeven inkomsten uit arbeid, gedurende 20 uur per week verricht bij supermarkt [naam supermarkt] te [vestigingsplaats].
In juni 2004 is namens het College een controleonderzoek ingesteld, in welk kader gedurende die maand waarnemingen bij onder meer de genoemde supermarkt zijn verricht en appellant is gehoord. Van dit onderzoek is op 19 juli 2004 een rapport opgemaakt. Geconcludeerd is dat appellant meer uren per week werkt dan hij heeft opgegeven.
De bevindingen van dit onderzoek waren voor het College aanleiding om bij besluit van 27 juli 2004 de bijstand van met ingang van 1 juli 2004 in te trekken. Daarnaast heeft het College bij dat besluit de bijstand ingetrokken over de periode van
1 juni 2004 tot en met 30 juni 2004. Het College heeft daarbij overwogen dat als gevolg van het niet volledig vermelden van de gewerkte uren niet kan worden vastgesteld of appellant nog recht heeft op bijstand. Voorts heeft het College besloten de over de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 juni 2004 gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van € 474,34, van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op grond van de onderzoeksbevindingen terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant gedurende de maand juni 2004 meer uren heeft gewerkt dan hij aan het College heeft opgegeven.
Appellant is blijkens de verrichte waarnemingen - waarmee hij tijdens zijn verhoor ook is geconfronteerd - op meer uren en op andere dagen werkend in supermarkt [naam supermarkt] aangetroffen dan hij heeft vermeld op de aan het College over die maand verstrekte lijst. Voorts is niet gebleken dat de situatie vanaf 1 juli 2004 anders was. De Raad wijst in dit verband onder meer op de in hoger beroep ingezonden verklaring waaruit kan worden afgeleid dat appellant met ingang van 1 juli 2004 meer heeft gewerkt dan de opgegeven 20 uur per week.
Op grond van het vorenstaande en nu appellant zich desondanks op het standpunt is blijven stellen dat hij uitsluitend op de door hem opgegeven uren werkzaam was, is het College terecht tot de slotsom gekomen dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingplicht heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellant over de maand juni 2004 en vanaf 1 juli 2004 nog recht heeft op bijstand.
Het College was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB dan ook bevoegd om de bijstand over de maand juni 2004 en met ingang van 1 juli 2004 in te trekken. Niet gebleken is dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Als gevolg van dit besluit is appellant over de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 juni 2004 ten onrechte (aanvullende) bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. Er is geen aanleiding te oordelen dat het College in het geval van appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2006.