04/203 AKW, 04/204 AKW, 04/2313 AKW, 05/5718 AKW
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2003 , 02/540, 02/3140 (hierna: aangevallen uitspraak 1), van 11 maart 2004, 03/1501 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en van 27 juli 2005, 05/918 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 22 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2. Namens appellant heeft
mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 3.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Oudenes.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Geding 04/203 AKW en 04/204 AKW
Bij besluit van 13 november 2001 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij over het derde kwartaal van 2001 geen recht op kinderbijslag heeft voor zijn kinderen Rania, geboren in 1988, Aiat, geboren in 1989 en Mohamed, geboren in 1993. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 18 januari 2002 (hierna: besluit 1) door de Svb ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2001 geen recht op kinderbijslag heeft voor zijn drie hiervoor genoemde kinderen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 10 oktober 2002 (hierna: besluit 2) door de Svb ongegrond verklaard.
De Svb is tot deze besluiten gekomen omdat naar haar mening appellant niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant overgelegd een verklaring van de Ambassade van Irak en van de Iraakse organisatie ter verdediging van mensenrechten, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij wel degelijk heeft aangetoond in voldoende mate zijn bijdrage in het onderhoud van zijn kinderen te hebben aangetoond.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen ten tijde van belang niet behoorden tot het huishouden van appellant. Dit betekent dat appellant, wil hij voor kinderbijslag in aanmerking komen, op voor de Svb eenvoudig controleerbare wijze dient aan te tonen dat hij in voldoende mate in het onderhoud van zijn kinderen heeft bijgedragen.
Partijen zijn het er eveneens over eens dat ten tijde hier van belang geen normaal bankverkeer met Irak mogelijk was. Op grond hiervan heeft de Svb appellant de mogelijkheid geboden de verstrekking van onderhoudsbijdragen op een andere wijze aan te tonen dan – zoals doorgaans is voorgeschreven – door het overleggen van bewijzen van overmakingen per bank of internationale postwissels.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad – verwezen zij onder meer naar diens uitspraak van 2 juni 1999, gepubliceerd in RSV 1999/230 – mag in een dergelijk geval van de betrokkene worden verlangd dat hij elke stap van het traject dat hij heeft aangewezen als te zijn gevolgd bij het doen van de betalingen afzonderlijk aannemelijk maakt. De Svb heeft appellant hierop gewezen.
Voor het aantonen van de alternatieve wijze van het voldoen aan de onderhoudsbijdrage heeft de Svb een beleid ontwikkeld. De alternatieve betaalroute bestaat uit drie stappen:
1. Aannemelijk moet worden dat de verzekerde de bijdrage aan de persoon heeft overhandigd die naar het woonland van de kinderen reist. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een bankoverschrijving of een postwissel worden aangetoond.
2. Vervolgens moet aangetoond worden dat deze persoon ook daadwerkelijk naar het woonland van de kinderen is gegaan. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een paspoortstempel en vliegtickets worden aangetoond.
3. Bovendien moet aangetoond worden dat hij het geld aan de verzorger heeft overhandigd of dat hij het aan een derde heeft overhandigd die het aan de verzorger heeft gegeven. Dit kan door middel van een verklaring van een officiële instantie of beambte die bij de overhandiging aanwezig is geweest.
Ten aanzien van het derde kwartaal van 2001 heeft appellant aangeleverd een kopie van een ticket van zijn huidige vrouw naar Baghdad via Amman en een bewijs van de aanschaf van 1200 Amerikaanse dollars door appellant zelf. Naar het oordeel van de Raad blijkt hieruit niet voldoende duidelijk dat appellant dit geldbedrag aan zijn huidige vrouw heeft overhandigd en dat deze het bedrag heeft meegenomen ten behoeve van de kinderen. Hiermee is onvoldoende gebleken dat appellant heeft voldaan aan het gestelde in stap 1. Van de gestelde overhandiging van dit bedrag aan de verzorgster van de kinderen is geen enkel bewijs of verklaring geleverd. De vraag welke conclusie getrokken moet worden uit de door appellant ingezonden verklaring van de Ambassade van Irak, dat een officiële verklaring van een notaris omtrent de ontvangst van geld uit het buitenland in genoemde periode niet mogelijk was, kan en zal de Raad, gezien het hiervoor gestelde omtrent stap 1, in het midden laten. De Raad is derhalve van oordeel dat met betrekking tot dit kwartaal appellant er niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat hij heeft bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen, zodat de Svb terecht heeft geweigerd appellant over dit kwartaal kinderbijslag toe te kennen.
Met betrekking tot het vierde kwartaal van 2001 heeft appellant overgelegd een kopie van een overschrijving van een bedrag van fl. 2.600,-- naar zijn broer in Duitsland. Naar de stelling van appellant heeft zijn broer, of een kennis van zijn broer, dit geld meegenomen toen deze op vakantie was in Irak. Kopieën van reisbescheiden van zijn broer of diens kennis heeft appellant niet kunnen overleggen. Naar het oordeel van de Raad is appellant hiermee in ieder geval niet geslaagd in het voldoende aannemelijk maken van stap 2 in bovengenoemde alternatieve betaalroute. De Svb heeft dan ook eveneens terecht geweigerd aan appellant over dit kwartaal kinderbijslag toe te kennen.
Met betrekking tot het eerste kwartaal van 2002 moet de Raad constateren dat zich in het dossier in het geheel geen bewijzen bevinden die de alternatieve betaalroute aannemelijk kunnen maken. Blijkens besluit 2 gaat de Svb er van uit dat appellant niet heeft aangetoond dat hij een geldbedrag heeft overhandigd aan personen die naar Irak reisden. De Raad ziet geen gronden dit voor onjuist te houden, zodat aan appellant ook over dit kwartaal op juiste gronden geen kinderbijslag is toegekend.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak 1 in stand kan blijven.
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij vanaf het eerste kwartaal van 1997 geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn drie hiervoor genoemde kinderen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van
4 april 2003 (hierna: besluit 3) gegrond verklaard voorzover dat betrekking heeft op het eerste kwartaal 1997 tot en met het derde kwartaal 1999 en voor het overige ongegrond verklaard. Tot en met het derde kwartaal van 1999 worden de kinderen geacht tot het huishouden van appellant te hebben behoord. Vanaf het vierde kwartaal van 1999 is hier geen sprake meer van. De kinderen waren woonachtig bij hun moeder, de ex-echtgenote van appellant, in Irak. Nu appellant niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden in genoemd kwartaal, komt hij niet in aanmerking voor kinderbijslag. Met ingang van 1 januari 2000 bestaat op grond van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) geen recht meer op kinderbijslag voor verzekerden of kinderen van verzekerden die in een niet-exportland wonen of daar langer dan 3 maanden verblijven. Irak is een niet-exportland. De overgangsregeling uit de Wet BEU is op appellant niet van toepassing omdat hij geen recht heeft op kinderbijslag in het vierde kwartaal van 1999, derhalve komt appellant niet in aanmerking voor kinderbijslag tot en met het tweede kwartaal van 2000, aldus de Svb.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit 3 is de Svb teruggekomen op zijn eerdere beslissing tot toekenning van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 tot en met tweede kwartaal van 2001. Ten aanzien van de herziening van het recht over het vierde kwartaal van 1999 is de Svb tot het oordeel gekomen dat appellant niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond in belangrijke mate zijn kinderen te hebben onderhouden. Nu appellant hierdoor geen recht had op kinderbijslag over dit kwartaal, zijn de overgangsbepaling van de Wet BEU op hem niet van toepassing en heeft hij met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht op kinderbijslag gezien de bepalingen van deze wet.
Met betrekking tot herziening van het recht op kinderbijslag met terugwerkende kracht voert de Svb een beleid waarin niet tot herziening met volledig terugwerkende kracht wordt overgegaan indien de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend.
In dit geding heeft de Svb, bij nadere brief van 16 juni 2006, zijn standpunt omtrent de herziening met terugwerkende kracht voor deze zaak nader toegelicht:
“Voor zover de weigering van kinderbijslag over het 4e kwartaal 1999 (…) is gebaseerd op het niet voldaan hebben van de onderhoudsbijdrage geldt het volgende. Eerst tijdens de hoorzitting op 21 januari 2003 heeft appellant duidelijk gemaakt dat er vanaf juli 1999 feitelijk sprake was van gescheiden leven met zijn ex-echtgenote. Gesteld dient dan ook te worden dat appellant niet immer zijn informatieplicht is nagekomen. Gezien het feit dat hem reeds in de beschikking op bezwaar van
7 september 1999 is uitgelegd hoe, indien er sprake is van uitwonende kinderen, in zijn situatie het onderhoud aangetoond dient te worden en hij in het 4e kwartaal van 1999 (…) niet aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan, had het appellant bovendien redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij ten onrechte kinderbijslag ontving. Dat de kinderen na de aan appellant gegeven uitleg als thuiswonend zijn aangemerkt, zodat de aan appellant uitgelegde “alternatieve betaalroute” vooralsnog niet aan de orde was, doet aan het voorgaande niet af. Appellant had hier immers uit op kunnen maken dat, zodra de kinderen uitwonend zouden moeten worden beschouwd, hij dan geacht werd de eerder aan hem uitgelegde “alternatieve betaalroute” af te leggen.”
Uit het hierboven weergegevene lijkt te volgen dat de toegekende kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 gebaseerd is geweest op de opvatting van de Svb dat de kinderen van appellant als thuiswonend aangemerkt moesten worden. De toekenningsbeslissing over dit kwartaal bevindt zich echter niet onder de gedingstukken en deze grondslag lijkt ook niet te sporen met het, zich wel onder de stukken bevindende, loketrapport van een bezoek van appellant aan het kantoor van de Svb van 29 december 1999, waarin staat vermeld “leverde heden bet. bew. 99-4 in. Deze zouden voldoen aan de gemaakte afspraak zoals vermeld in het not.bl.” Hieruit lijkt te volgen dat de kinderen van appellant als uitwonend werden aangemerkt en dat appellant zijn onderhoudsbijdrage diende aan te tonen.
De gemachtigde van de Svb kon ter zitting van de Raad desgevraagd niet aangeven op welk grond de kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 1999 was toegekend. Nu de grondslag voor de toekenning van de kinderbijslag over dit kwartaal onduidelijk is, kon de Svb zich naar het oordeel van de Raad niet zonder meer op het standpunt stellen dat appellant zijn informatieplicht heeft geschonden en dat daarom herziening met volledig terugwerkende kracht aangewezen was. Overigens merkt de Raad hierbij nog op dat appellant ter zitting heeft verklaard zijn scheiding reeds rond juli 1999 aan de Svb te hebben gemeld, een verklaring die door appellant niet nader met bewijzen is onderbouwd, maar in een nieuw te nemen besluit door de Svb onderzocht zou moeten worden.
Uit het voorgaande volgt dat de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 op de aangegeven grond geen stand kan houden. Daaruit volgt tevens – gezien de overgangsregeling in de wet BEU – dat de weigering van kinderbijslag over de daarop volgende kwartalen tot en met het tweede kwartaal van 2001 geen stand kan houden
Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt, evenals besluit 3.
Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen over het derde kwartaal van 2004 vanwege de bepalingen uit de Wet BEU. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 17 januari 2005 (hierna: besluit 4) door de Svb ongegrond verklaard. Dit besluit is door de rechtbank in aangevallen uitspraak 3 in stand gelaten.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten aanzien van een mogelijk recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2004 getoetst dient te worden aan artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In dit artikel is bepaald dat de verzekerde die op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont geen recht heeft op kinderbijslag. Evenmin heeft de verzekerde recht op kinderbijslag ten behoeve van het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind, indien dat kind op de eerste dag van het kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing indien de verzekerde dan wel het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan. Ingevolge het zesde lid van dit artikel (thans: vijfde lid) maakt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de landen bekend waarop het tweede lid van toepassing is.
Niet in geding is dat de kinderen van appellant op de peildatum van genoemd kwartaal in Irak woonachtig waren. Irak staat niet op de lijst zoals die door de Minister bekend is gemaakt. Derhalve bestaat op grond van artikel 7b van de AKW over het derde kwartaal van 2004 geen recht op kinderbijslag. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 3 het besluit daartoe van de Svb naar het oordeel van de Raad terecht in stand gelaten.
De stelling van appellant dat een medewerker van de Svb hem, na controle in de computer, zou hebben medegedeeld dat hij recht had op kinderbijslag kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Deze stelling is op geen enkele wijze onderbouwd, nog afgezien van de vraag welke waarde hieraan gehecht zou kunnen worden.
Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 3 in stand kan blijven.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 3 december 2003;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 11 maart 2004;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 27 juli 2005.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 september 2006.
(get.) M.M. van der Kade.