ECLI:NL:CRVB:2006:AY8821
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ingangsdatum WAJONG-uitkering en doorzendverplichting bij aanvraag bijstandsuitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had op 27 mei 2002 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke door het Uwv bij primair besluit van 30 augustus 2002 was toegekend met ingang van 27 mei 2001. Het Uwv stelde echter dat de uitkering niet eerder kon ingaan dan één jaar voor de datum van de aanvraag, tenzij er sprake was van bijzondere omstandigheden. Appellant betoogde dat zijn eerdere aanvragen voor bijstandsuitkeringen bij de gemeente niet correct waren behandeld, omdat deze niet waren doorgezonden naar het Uwv. Hij stelde dat dit een bijzondere omstandigheid vormde die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde.
De rechtbank oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder konden worden aangemerkt. Appellant had bij eerdere aanvragen niet expliciet aangegeven dat hij zich arbeidsongeschikt achtte, en de rechtbank concludeerde dat er geen doorzendverplichting bestond voor de gemeente of het CWI. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de eerdere aanvragen niet gericht waren op een uitkering op basis van de arbeidsongeschiktheidswetten en dat de door appellant ingediende stukken geen aanleiding gaven om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeerde dat de vader van appellant's gesprekken met het Uwv niet als bijzondere omstandigheid konden worden aangemerkt.
De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, op 22 september 2006. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het hoger beroep ongegrond.