ECLI:NL:CRVB:2006:AY8821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1865 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WAJONG-uitkering en doorzendverplichting bij aanvraag bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had op 27 mei 2002 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke door het Uwv bij primair besluit van 30 augustus 2002 was toegekend met ingang van 27 mei 2001. Het Uwv stelde echter dat de uitkering niet eerder kon ingaan dan één jaar voor de datum van de aanvraag, tenzij er sprake was van bijzondere omstandigheden. Appellant betoogde dat zijn eerdere aanvragen voor bijstandsuitkeringen bij de gemeente niet correct waren behandeld, omdat deze niet waren doorgezonden naar het Uwv. Hij stelde dat dit een bijzondere omstandigheid vormde die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde.

De rechtbank oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder konden worden aangemerkt. Appellant had bij eerdere aanvragen niet expliciet aangegeven dat hij zich arbeidsongeschikt achtte, en de rechtbank concludeerde dat er geen doorzendverplichting bestond voor de gemeente of het CWI. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de eerdere aanvragen niet gericht waren op een uitkering op basis van de arbeidsongeschiktheidswetten en dat de door appellant ingediende stukken geen aanleiding gaven om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeerde dat de vader van appellant's gesprekken met het Uwv niet als bijzondere omstandigheid konden worden aangemerkt.

De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, op 22 september 2006. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

04/1865 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 februari 2004, 03/440 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 22 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 11 augustus 2006. Appellant is ter zitting verschenen, in tegenwoordigheid van zijn gemachtigde, mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 27 mei 2002 een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong). Hierop heeft het Uwv bij primair besluit van
30 augustus 2002 een Wajong-uitkering toegekend per 27 mei 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %, onder de overweging dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die afwijking van de hoofdregel, dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan 1 jaar voor de datum van de aanvraag, rechtvaardigt.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van een bijzonder geval omdat hij reeds op 23 februari 1998 en op 12 maart 1999 een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend bij de gemeente [naam gemeente]. Deze gemeente heeft ten onrechte nagelaten om zijn aanvraag door te zenden naar het juiste uitvoeringsorgaan, te weten het Uwv. Deze bijzondere omstandigheid rechtvaardigt, volgens appellant, een toekenning met ingang van 23 februari 1998.
Het bezwaar van appellant is ongegrond verklaard bij besluit op bezwaarschrift van 7 januari 2003 (hierna: bestreden besluit).
In het beroepschrift heeft appellant zijn grief herhaald, gewezen op de eerdere aanvraag bij het CWI op 12 maart 2002 en voorts aangevoerd dat het Uwv reeds sinds december 1998 op de hoogte was van de situatie van appellant, aangezien de vader van appellant in het kader van diens WAO-uitkering sinds die datum diverse gesprekken met verzekeringsartsen van het Uwv heeft gevoerd waarbij de situatie van appellant ter sprake is gekomen. Ten onrechte heeft het Uwv nagelaten om informatie of aanwijzingen te geven die hadden kunnen leiden tot een eerdere aanvraag bij het Uwv.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Utrecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet een bijzonder geval opleveren als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tweede volzin, van de Wajong, onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad, zoals neergelegd in de uitspraak van 21 november 2001(RSV 2002/19; LJN: AD7077).
In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde argumenten herhaald. Nadrukkelijk is bestreden het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat appellant bij de eerdere aanvragen om een uitkering bij de gemeente [naam gemeente] en/of het CWI uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij zich arbeidsongeschikt achtte. Ter adstructie zijn stukken overgelegd behorend bij de bezwaarprocedure inzake de aanvraag van 12 maart 1999 om een aanvullende bijstandsuitkering en afschriften van de aanvraag van 12 maart 2002 bij het CWI.
De Raad stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank inzake de grieven van appellant. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat uit de stukken niet opgemaakt kan worden dat appellant bij eerdere aanvragen om een bijstandsuitkering bij de gemeente of het CWI heeft beoogd een aanvraag te doen voor een uitkering op grond van één van de arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant heeft een bijstandsuitkering aangevraagd en deze aanvraag tot het juiste orgaan gericht. Van een doorzendverplichting als door appellant gesteld is mitsdien geen sprake. De in hoger beroep ingezonden stukken doen hieraan geenszins af. De door de gemachtigde van appellant ter zitting genoemde uitspraken van de Raad van respectievelijk 15 juli 1987 (LJN: AK7894) en 16 mei 2006 (LJN: AX3991) geven de Raad evenmin aanleiding tot een ander oordeel.
Steun voor het standpunt van appellant bieden deze uitspraken niet. Als bijzondere omstandigheid kan ten slotte niet gelden dat de vader van appellant in het kader van zijn aanspraken op de WAO de situatie van appellant ter sprake heeft gebracht.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 september 2006.
(get.) J. Brand.
(get.) N.E. Nijdam.