ECLI:NL:CRVB:2006:AY8806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3102 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor gangbare arbeid en reïntegratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, werd bevestigd. Het Uwv had op 6 juni 2001 besloten om appellant met ingang van 24 september 2000 geen WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij na de voorgeschreven wachttijd van 52 weken niet meer geschikt werd geacht voor zijn eigen werk, maar wel voor andere gangbare arbeid. Appellant was het niet eens met dit besluit en heeft bezwaar aangetekend, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 28 maart 2002.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 28 juni 2006 heeft de gemachtigde van appellant zijn standpunt bijgesteld. Hij stelde dat appellant bij het einde van de wachttijd nog ongeschikt was voor zijn eigen werk, maar dat hij met een juiste reïntegratie op dat moment of kort daarna wel geschikt had kunnen zijn. Appellant gaf aan dat de reïntegratie aanvankelijk niet goed op gang was gekomen door een verstoorde relatie met zijn werkgever en dat het Uwv onvoldoende had opgetreden om de reïntegratie te bevorderen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het ontbreken van voldoende reïntegratie-inspanningen door de werkgever het Uwv niet belette om een theoretische schatting uit te voeren. De Raad concludeerde dat de eerdere vaststelling van de rechtbank, dat de theoretische schatting op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berustte, niet was betwist. Daarom werd het hoger beroep van appellant afgewezen en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, op 20 september 2006.

Uitspraak

04/3102 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2004, 02/2161 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. Wasscher, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Voor appellant is mr. Wasscher verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
Het Uwv heeft bij besluit van 6 juni 2001 geweigerd appellant met ingang 24 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellant na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel voor andere gangbare arbeid waarmee hij 85,7% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 maart 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij zich neerlegt bij het oordeel van de rechtbank dat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht per 24 september 2000. Appellant is verder niet overtuigd van de juistheid van de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtbank als oordeel heeft gegeven dat het dossier geen aanknopingspunten geeft voor de stelling dat het arbeidskundig oordeel dat appellant ongeschikt is voor zijn eigen werk onjuist is. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant zijn standpunt in die zin bijgesteld dat appellant bij het einde van de wachttijd nog ongeschikt was voor zijn eigen werk, maar dat hij met een juiste reïntegratie bij het einde van de wachttijd dan wel korte tijd daarna wel geschikt had kunnen zijn voor zijn eigen werk. Appellant erkent dat door een verstoorde relatie met zijn werkgever de reïntegratie aanvankelijk niet goed op gang is gekomen. Na verbetering van die relatie heeft het Uwv onvoldoende sturend opgetreden om te zorgen dat appellant kon reïntegreren in zijn eigen werk. In zijn visie mag onder deze omstandigheden het Uwv niet overgaan tot het uitvoeren van een theoretische schatting, maar vereist de zorgvuldigheid dat hem bij het einde van de wachttijd een WAO-uitkering wordt toegekend.
De Raad kan het standpunt van appellant niet onderschrijven en overweegt, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Raad, bijvoorbeeld gepubliceerd onder LJN ZB8725 en AF8103, dat het ontbreken van voldoende reïntegratie-inspanningen bij de werkgever het Uwv niet hoeft te verhinderen een theoretische schatting uit te voeren. Evenmin kunnen eventuele gebreken in de beoordeling van de reïntegratieactiviteiten door het Uwv er toe leiden dat een theoretische schatting niet behoeft te worden uitgevoerd.
Nu tegen de vaststelling door de rechtbank dat de theoretische schatting op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust, geen grieven zijn aangevoerd, concludeert de Raad dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.