[ap[vestigingsplaats]ante], te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 november 2005, nummer 05/2425 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 september 2006
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door A. Unal, bewaarder van boeken en bescheiden van appellante.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 28 juli 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij de aangevallen uitspraak is een namens appellante ingesteld inleidend beroep door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard op de aan artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontleende grond dat appellante niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft voldaan aan het verzoek om alsnog een afschrift van het besluit waarop het geschil bestrekking heeft en een uittreksel uit het handelsregister over te leggen.
De Raad stelt vast dat de rechtbank appellante bij brieven van 8 juli 2005 en 18 juli 2005 in de gelegenheid heeft gesteld de verzuimen te herstellen, waarbij expliciet is aangegeven dat het beroep, mocht appellant in gebreke blijven, niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Daarnaast stelt de Raad vast dat appellante van deze gelegenheid binnen de daartoe gestelde termijn geen gebruik heeft gemaakt.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank de brieven van 8 juli 2005 en 18 juli 2005 niet heeft verzonden naar het juiste adres en dat deze brieven daardoor niet door A. Unal voornoemd zijn ontvangen.
Dienaangaande overweegt de Raad dat het correspondentie-adres dat appellante in hoger beroep noemt als het juiste adres niet is vermeld in het inleidend beroepschrift. Hierdoor valt de omstandigheid dat de rechtbank de brieven van 8 juli 2005 en 18 juli 2005 heeft verzonden naar een ander adres - het adres waar appellante was gevestigd - in de risicosfeer van appellante.
In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank de randvoorwaarden voor toepassing van de in artikel 6:6 van de Awb gegeven bevoegdheid in acht heeft genomen. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Derhalve treft het hoger beroep van appellante geen doel.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door J. Janssen als voorzitter en J.W. Schuttel en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.