de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 november 2004, 03/3139 (hierna: de aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 13 september 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. El Ahmadi en zijn moeder, [naam moeder].
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene is vanaf 3 maart 2003 via Multi Job Uitzendburo B.V. te Nieuwegein werkzaam geweest als steigerbouwer bij de inlener Skyworks. Op 28 mei 2003 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rug- en knieklachten. Per deze datum heeft betrokkene ziekengeld aangevraagd.
Bij besluit van 16 september 2003 heeft appellant - na verzekeringsgeneeskundig onderzoek - aan betrokkene meegedeeld dat, met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ziektewet (ZW), met ingang van 30 augustus 2003 wordt geweigerd ziekengeld te verlenen. Hierbij is aangegeven dat de gezondheidstoestand van betrokkene op 3 maart 2003 zodanig was dat het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar te verwachten was, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove kennis genomen van het beschikbare medisch dossier, betrokkene gehoord en op 6 november 2003 een rapport uitgebracht.
Bij besluit van 24 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, dit met beslissingen over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de gedingstukken onvoldoende aannemelijk is dat betrokkene op 3 maart 2003 redelijkerwijs kon weten dat zijn knieklachten dermate ernstig waren dat uitval binnen zes maanden te verwachten was. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de huisarts van betrokkene in februari 2003 geen harde diagnose heeft gesteld en slechts heeft gesuggereerd dat de oorzaak van de knieklachten wellicht gevonden zou kunnen worden in een verdraaiing van de knie of een spierverrekking. Volgens de rechtbank hoefde betrokkene er daarom op dat moment geen rekening mee te houden dat zijn gezondheidstoestand in de weg zou staan aan uitvoering van de op
3 maart 2003 begonnen werkzaamheden als steigerbouwer.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat wel terecht artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW is toegepast. Hierbij is verwezen naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts Ten Hove van 25 november 2004. Hierin is er onder meer op gewezen dat ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden al knieklachten aanwezig waren en dat het werk van steigerbouwer kniebelastend werk is, zodat het niet voor de hand lag om dergelijke werkzaamheden te aanvaarden. Verder is onder meer opgemerkt dat betrokkene slechts korte tijd normaal heeft gefunctioneerd en in ieder geval geen drie maanden lang.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW heeft appellant de bevoegdheid uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar na het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van de verzekering het intreden van deze ongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet er sprake zijn van een stellige verwachting in die zin dat uit de bij aanvang van de verzekering bestaande gezondheidstoestand van de betrokkene met een vrij grote mate van zekerheid is af te leiden dat deze toestand binnen een half jaar tot ongeschiktheid zal leiden.
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen is, zoals uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt, voor het al dan niet kunnen toepassen van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW niet bepalend of betrokkene zich duidelijk bewust is geweest dat arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar te verwachten was.
De Raad is evenwel evenals de rechtbank tot de conclusie gekomen dat appellant in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW neergelegde bevoegdheid. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
In het hiervoor aangehaalde rapport van de bezwaarverzekeringsarts Ten Hove van 6 november 2003 - waarop het bestreden besluit primair steunt - is onder meer vermeld: “Gezien de beschrijving van de klacht lijkt de knieklacht in februari wel degelijk te maken te hebben met de latere problematiek.” De conclusie van het rapport luidt dat de gezondheidstoestand van betrokkene in februari 2003 zodanig was, dat bij het aanvaarden van rugbelastend werk uitval binnen afzienbare tijd te verwachten was.
Naar het oordeel van de Raad biedt dit rapport een onvoldoende basis voor toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW. Daartoe wijst de Raad erop dat blijkens het rapport van 6 november 2003 van bezwaarverzekeringsarts Ten Hove slechts sprake is van de veronderstelling dat de rugklachten waarmee betrokkene is uitgevallen te relateren zijn aan de in februari 2003 opgetreden knieklacht. Dit is een onvoldoende basis voor het oordeel dat de gezondheidstoestand van betrokkene zoals die bestond ten tijde van de aanvang van de verzekering, het intreden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
De Raad heeft aanleiding gezien om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
13 september 2006.