ECLI:NL:CRVB:2006:AY8756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5889 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld in het kader van WAO-schatting en gangbare arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die in augustus 2000 uitviel met pijnklachten en later ziek werd gemeld met psychische klachten. Appellant ontving een WAO-uitkering en een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts op 10 juni 2003, werd appellant hersteld verklaard voor de geselecteerde functies, maar het Uwv weigerde hem ziekengeld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 9 augustus 2006 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M. Bombeeck.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beoordeling van de medische situatie van appellant zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben op basis van medische informatie geconcludeerd dat appellant geschikt was voor de in 2001 geduide functies, ondanks zijn psychische klachten. De Raad stelt vast dat de definitie van 'zijn arbeid' in dit geval niet alleen de laatst verrichte arbeid betreft, maar ook gangbare arbeid, zoals vastgesteld in eerdere jurisprudentie.

De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts en dat appellant in staat was om de functie van expeditiemedewerker tricotindustrie te vervullen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

04/5889 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 september 2004, 03/2169
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2006. Appellant is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Bombeeck
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als key-operator bij [naam BV] toen hij in augustus 2000 uitviel met pijnklachten. Bij het einde van de wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Sedertdien ontving appellant naast de WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 13 mei 2003 ziek gemeld met psychische klachten.
Op 20 mei 2003 en 10 juni 2003 is appellant gezien door een verzekeringsarts, die hem per 10 juni 2003 hersteld verklaarde voor de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het Uwv aan appellant per die datum uitkering van ziekengeld geweigerd. In het kader van de behandeling van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is appellant op 18 augustus 2003 op de hoorzitting gezien door bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans, die mede op basis van informatie van de behandelaar van appellant bij GGZ Midden Brabant het oordeel van de primaire verzekeringsarts bevestigde. Bij besluit van 11 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat hij vanwege psychische klachten en pijnklachten niet kan werken onverminderd gehandhaafd.
De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO. Deze concretisering in het kader van de AAW en WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet daarop dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk.
De Raad is van oordeel dat de beoordeling van de medische situatie van appellant berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellant is gezien door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Zij hebben, mede op basis van informatie van de behandelaar van appellant, geconcludeerd tot een aanpassingsstoornis en appellant met de daaruit voortvloeiende klachten en beperkingen geschikt geacht voor de in 2001 geduide functies. Hangende het beroep in eerste aanleg heeft bezwaarverzekeringsarts Offermans, naar aanleiding van namens appellant ingezonden nadere informatie van de behandelaar bij de GGZ Midden Brabant, in een rapport van 1 juni 2004 zich op het standpunt gesteld dat uit deze informatie kan worden afgeleid dat bij appellant eind 2003 sprake was van een depressieve stoornis, maar niet dat de problematiek in maart 2003 reeds wezenlijk ernstiger was. Wel heeft Offermans alsnog, in navolging van de primaire verzekeringsarts, aangenomen dat op 10 juni 2003 sprake was van een verminderde belastbaarheid in vergelijking met juni 2001 en aanvullende psychische beperkingen aangenomen ten aanzien van conflicterende functie-eisen en conflicthantering. Voor een urenbeperking heeft hij geen aanleiding gezien. Offermans was van oordeel dat appellant in ieder geval de functie van expeditiemedewerker tricotindustrie kon vervullen, omdat in die functie geen sprake is van conflicterende functie-eisen dan wel conflicthantering.
De Raad ziet in de beschikbare medische informatie geen aanleiding om te oordelen dat de (bezwaar)verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant per 10 juni 2003 heeft overschat. Met inachtneming van de aangescherpte beperkingen moest appellant in staat worden geacht in ieder geval de in 2001 geduide functie van medewerker tricotindustrie te vervullen. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op
20 september 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A. van Netten.
Gw