[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 juli 2004, kenmerk 03/767 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 8 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J. Hollander.
Bij besluit van 14 november 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 21 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij besluit van 15 november 2002 heeft het Uwv voorts beslist dat appellant per 21 augustus 2002 niet als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) is aan te merken.
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft het Uwv de bezwaren van appellant (en die van zijn werkgever) tegen de besluiten van 14 en 15 november 2002 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de motivering van het besluit van 14 november 2002 is gewijzigd in die zin dat de aan dat besluit ten grondslag liggende theoretische schatting is vervangen door geschiktheid voor de maatgevende arbeid.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard op grond van de in die uitspraak weergegeven overwegingen, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat zij niet twijfelt aan de juistheid van de belastbaarheid van appellant zoals die is vastgesteld door de primaire verzekeringsarts. Immers, de bezwaarverzekeringsarts is van een andere belastbaarheid uitgegaan dan de primaire verzekeringsarts, hetgeen heeft geleid tot een geheel ander besluit. Bovendien heeft de primaire verzekeringsarts geen aandacht geschonken aan de gevolgen van de zware hersenschudding, namelijk het geheugen- en concentratieverlies waardoor appellant op zijn werk twee keer is flauwgevallen, wat bijzonder gevaarlijk is, aangezien een groot deel van het werk van appellant bestaat uit het bedienen van kranen waarmee stalen buizen en profielen door een fabriekshal worden verplaatst. Aan de in de procedure overgelegde stukken van de klinisch psycholoog Pasma, de revalidatiearts De Vries en de revalidatiearts Boonstra, waaruit de geheugen- en concentratiestoornissen blijken, is door de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geen, respectievelijk onvoldoende aandacht geschonken.
De Raad overweegt het volgende.
De stelling van appellant dat de bezwaarverzekeringsarts van een andere belastbaarheid is uitgegaan dan de primaire verzekeringsarts mist feitelijke grondslag. De bezwaarverzekeringsarts heeft juist geconcludeerd dat er geen grond is om aan de plausibiliteit van de primaire medische beoordeling te twijfelen. Het verschil tussen het primaire besluit en de beslissing op bezwaar (geschiktheid voor passende arbeid respectievelijk geschiktheid voor de maatgevende arbeid) is uitsluitend het gevolg van het feit dat bij de primaire besluitvorming een onjuist beeld van de zwaarte van de maatgevende arbeid voor ogen heeft gestaan. In de bezwaarfase is wel de juiste belasting, verbonden aan de maatgevende arbeid, in aanmerking genomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts kennis genomen van de stukken van de klinisch psycholoog Pasma, de revalidatiearts De Vries en de revalidatiearts Boonstra en heeft in zijn rapporten van 22 april 2003 en 6 oktober 2003 genoegzaam gemotiveerd aangegeven waarom de inhoud van die stukken geen aanleiding geeft om de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid bij te stellen.
De Raad heeft dan ook, evenals de rechtbank, geen reden om eraan te twijfelen dat appellant per einde wachttijd in staat was te achten zijn eigen werk in de volle omvang te verrichten, zodat hem terecht geen uitkering is toegekend.
Het vorenstaande impliceert tevens dat appellant terecht niet als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA is aangemerkt.
De conclusie van de Raad moet dan ook luiden dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Er zijn geen termen voor vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.W. Schuttel en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.