ECLI:NL:CRVB:2006:AY8752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3945 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en geschiktheid voor WAO-schatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. Appellante, voorheen werkzaam als agrarisch medewerkster, had per 13 april 2001 een WAO-uitkering toegekend gekregen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Na een medisch heronderzoek op 3 oktober 2001 werden opnieuw beperkingen vastgesteld, maar na functieselectie werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%, wat leidde tot intrekking van de WAO-uitkering begin 2002. Appellante ontving vervolgens een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), die eindigde op 13 juli 2002 vanwege arbeidsongeschiktheid bij zwangerschap.

Na het einde van de bevallingsuitkering op 20 september 2002 meldde appellante zich ziek met klachten van moeheid en pijn in het lichaam. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar op 11 december 2002 een Ziektewet (ZW) uitkering toe. Echter, na een onderzoek door verzekeringsarts H. Nouri op 8 mei 2003, werd vastgesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt was voor de functies die eerder in het kader van de WAO-beoordeling waren geduid. Het Uwv weigerde daarop verdere uitkering van ziekengeld per 8 mei 2003.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit berustte op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gaven om de beperkingen van appellante op 8 mei 2003 als toegenomen te beschouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was de geduide functies te vervullen. De uitspraak werd gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk, met A. van Netten als griffier, op 20 september 2006.

Uitspraak

04/3945 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2004, 03/3064
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2006. Namens appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellante, voorheen werkzaam als agrarisch medewerkster, is per 13 april 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Bij medisch heronderzoek op
3 oktober 2001 zijn voor haar opnieuw beperkingen vastgesteld. Na functieselectie is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%, waarna de WAO-uitkering begin 2002 is ingetrokken. Nadien ontving appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) die op 13 juli 2002 eindigde in verband met arbeidsongeschiktheid bij zwangerschap.
Na het einde van de bevallingsuitkering op 20 september 2002 heeft appellante zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen met een aanvraag voor een WW-uitkering. Vervolgens heeft zij zich ziek gemeld met klachten van moeheid, pijn overal in het lichaam, met name in de buik, de nek en het linkerbeen. Bij besluit van
11 december 2002 heeft het Uwv appellante met ingang van 20 september 2002 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
Op 8 mei 2003 is appellant onderzocht door verzekeringsarts H. Nouri, die vaststelde dat appellante bij de WAO-beoordeling in oktober 2001 dezelfde klachten had gepresenteerd. Hij achtte haar in ieder geval op 8 mei 2003 niet arbeidsongeschikt voor de in het kader van de WAO-beoordeling in 2002 geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2003 per 8 mei 2003 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO. Deze concretisering in het kader van de AAW en WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet daarop dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk.
Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek. Blijkens de medische kaart heeft de primaire verzekeringsarts appellante onderzocht. Bovendien beschikte hij over informatie van de huisarts van maart 2003.
In bezwaar heeft appellante, onder meer, een journaal van de huisarts met onderliggende medische stukken overgelegd. Blijkens zijn uitgebreide rapportage van 9 oktober 2003 heeft bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan appellante onderzocht en het journaal van de huisarts bij zijn heroverweging betrokken.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven voor het oordeel dat objectief medisch gezien de beperkingen van appellante op
8 mei 2003 waren toegenomen. Dat appellante moe was en klachten had wordt niet ontkend, maar dit was ten tijde van de medische herbeoordeling in oktober 2001 niet anders. Derhalve was er voor de (bezwaar)verzekeringsarts geen aanleiding appellante meer beperkt te achten. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante op 8 mei 2003 in staat moest worden geacht de in februari 2002 geduide functies te vervullen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op
20 september 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A. van Netten.
CVG