ECLI:NL:CRVB:2006:AY8725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2006 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om een woonvoorziening in de vorm van een badlift op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1929, een verzoek ingediend bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer om een woonvoorziening in de vorm van een badlift toe te kennen, in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Dit verzoek werd gedaan op 19 februari 2004. De indicatie-adviseur R. Lubis heeft op 9 maart 2004 een advies uitgebracht waarin hij aangeeft dat appellante lijdt aan artrose en restverschijnselen van een auto-ongeluk in 1973. Hoewel appellante in staat is om in bad te douchen, heeft zij moeite om uit bad te komen. Lubis concludeert echter dat er geen medische indicatie voor een badlift aanwezig is.

Het College heeft op 10 maart 2004 het verzoek van appellante afgewezen, en dit besluit werd op 3 augustus 2004 in het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft op 10 maart 2005 de uitspraak van het College bevestigd. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar op de zitting van 9 augustus 2006 zijn partijen niet verschenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en concludeert dat het College de aanvraag voor de badlift terecht heeft afgewezen. De Raad stelt vast dat er geen medische noodzaak is aangetoond voor het nemen van een therapeutisch bad. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat indien de situatie van appellante in 2005 is verslechterd, zij een nieuw verzoek kan indienen bij het College. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, met B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, op 20 september 2006.

Uitspraak

05/2006 WVG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 maart 2005, 04/3898 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College),
Datum uitspraak: 20 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 augustus 2006. Partijen zijn daar niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Op 19 februari 2004 heeft appellante, geboren in 1929, het College verzocht om haar in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een woonvoorziening in de vorm van een badlift toe te kennen.
Op 9 maart 2004 heeft indicatie-adviseur R. Lubis (Lubis) in het kader van de aanvraag van appellante aan het College advies uitgebracht. In dit advies is aangegeven dat appellante bij hem bekend is met artrose en de restverschijnselen van een auto ongeval in 1973. Daarbij is aangegeven dat appellante weliswaar in staat is om in bad te douchen, maar dat zij slechts met grote moeite uit bad kan opstaan. Lubis komt echter tot de conclusie dat er geen indicatie voor baden aanwezig is.
Bij besluit van 10 maart 2004 heeft het College, onder verwijzing naar het onderzoek van Lubis, de gevraagde voorziening afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2004 ongegrond verklaard op de grond dat de gevraagde voorziening niet medisch noodzakelijk is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
3 augustus 2004 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad de vraag of het College de aanvraag voor een badlift terecht heeft afgewezen bevestigend. Daartoe overweegt de Raad dat niet is gebleken van een medische noodzaak op grond waarvan appellante is aangewezen op het nemen van een (therapeutisch) bad. Voorts biedt hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusie van Lubis, dat appellante ten tijde in dit geding van belang voor haar lichaamsreiniging in bad kon douchen, onjuist is. Indien, zoals appellante in haar hoger beroepschrift heeft aangegeven, de situatie in 2005 zodanig is verslechterd dat zij niet meer over de badrand kan stappen om te douchen kan zij zich op basis van deze feiten met een nieuw verzoek tot het College wenden.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
20 september 2006.
(get) H.J. de Mooij.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen
PR/130906