de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 september 2004, 04/142 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 19 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2006. Voor appellant is verschenen drs. J.C. van Beek en voor betrokkene zijn verschenen mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, en [naam vader], de vader van betrokkene.
Betrokkene lijdt aan schizofrenie met paranoïde wanen. Zij heeft op 7 juni 2001 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd.
Bij besluit van 20 juni 2003 heeft appellant geweigerd om aan betrokkene een uitkering toe te kennen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandi-capten (WAJONG). Appellant heeft dit besluit gebaseerd op de volgende motivering:
“U heeft een WAJONG-uitkering aangevraagd. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is door ons vastgesteld op 21 maart 1985. Voor de bepaling of er in deze zaak recht bestaat op een WAJONG-uitkering dient een en ander beoordeeld te worden op de eisen zoals die in de AAW zijn geregeld. Dit betekent dat er in het jaar direct voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag (refertejaar) enig inkomen uit arbeid (of daarmee gelijk te stellen inkomen) moet zijn verdiend.
De AAW maakt voor bepaalde groepen verzekerden een uitzondering.
In hoofdlijnen samengevat geldt deze uitzondering onder andere voor:
? zelfstandigen en hun meewerkende echtgenotes, die tenminste gemiddeld 38 uur per week hebben gewerkt in het refertejaar;
? degenen, die in het refertejaar gedurende 6 maanden student waren en de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt;
? ongehuwden, die (een van) hun ouders, broers of zusters beneden de 18 jaar verzorgen en met (een van) hen een huishouden vormden in het refertejaar.
Wij hebben naar aanleiding van uw aanvraag voor een WAJONG-uitkering verzocht om aan te geven of u nog een studie heeft verricht in het refertejaar. Hierop heeft u aangegeven in het refertejaar niet gestudeerd te hebben. Hierdoor valt u niet onder de uitzonderingsgroep van verzekerden die studerend zijn geweest in het refertejaar. Verder is ook niet gebleken dat u in een van de andere groepen verzekerden valt waarvoor een uitzondering is gemaakt.
U heeft aangegeven dat u in 1985 gedurende een paar maanden gewerkt heeft bij het Groene Kruis waarbij u aan heeft gegeven dat de gegevens in uw eigen administratie verloren zijn gegaan en ook de rechtsopvolger van het Groene Kruis geen gegevens meer had. Wij hebben u nogmaals verzocht ons gegevens toe te sturen waaruit zou blijken dat u in het refertejaar inkomsten uit of in verband met arbeid heeft genoten. Op dit verzoek is verder niet gereageerd.
Gezien het bovenstaande kunnen wij stellen dat u niet voldoet aan de eis dat er in het refertejaar enig inkomen is genoten en u ook niet onder de uitzonderingscategorie valt. Om deze reden kennen wij u geen WAJONG-uitgkering toe.”
Namens betrokkene is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Voorts is appellant daarbij veroordeeld tot het vergoeden van het door betrokkene betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene op 7 juni 2001 een arbeidsonge-schiktheidsuitkering heeft aangevraagd en dat appellant bij besluit van 5 april 2002 heeft geweigerd een uitkering krachtens de WAJONG toe te kennen. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt dat bij beslissing op bezwaar van 8 juli 2002 gegrond is verklaard omdat inmiddels was gebleken dat ingevolge het geldende overgangsrecht de regels van de per 1 januari 1998 ingetrokken Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op betrokkene van toepassing zijn gebleven. In haar bezwaar had betrokkene aangegeven dat het haar niet was gelukt om het bewijs te leveren dat zij in het refertejaar had gewerkt bij het Groene Kruis in Den Haag. Volgens de rechtbank heeft appellant in de beslissing op bezwaar van 8 juli 2002 toegezegd nader onderzoek te zullen instellen naar deze voorwaarde voor een uitkering krachtens de AAW. Vervolgens heeft appellant aan betrokkene een brief gestuurd met het verzoek om nadere gegevens over de gestelde inkomsten te overleggen. Toen betrokkene opnieuw aangaf dit niet te kunnen, heeft appellant bij de bestreden beslissing de uitkering geweigerd. De rechtbank concludeert hieruit dat appellant ondanks zijn toezegging geen nader onderzoek naar de inkomsten van betrokkene heeft ingesteld. Het enkele vragen bij betrokkene naar nader bewijs, terwijl zij al eerder had aangegeven dat bewijs getracht te hebben te vergaren en dat dat haar niet was gelukt, acht de rechtbank, in het licht van die toezegging en mede gelet op haar aandoening niet voldoende. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad van 28 maart 1997, AAW 1993/765, en van 26 juni 1998, AAW 97/2253. Het bestreden besluit is daarom volgens de rechtbank niet zorgvuldig voorbereid, het beroep is gegrond verklaard en het bestreden besluit is vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank voegt hieraan toe dat appellant hierbij ook zal kunnen betrekken de brief van de vader van betrokkene van 2 januari 2004 waarin wordt gesteld dat betrokkene in de periode 1988-1989 een AAW-uitkering ontving.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
De Raad ziet in de beslissing op bezwaar van 8 juli 2002 geen toezegging dat appellant een onderzoek zou instellen naar de inkomsten van betrokkene in het refertejaar. In dit besluit wordt slechts vermeld dat de uitkeringsafdeling een nader onderzoek zal instellen of er een uitkering zal worden toegekend en zo ja met ingang van wanneer er een uitkering zal worden toegekend en hoe hoog de uitkering zal zijn. Naar het oordeel van de Raad betekent dit niet dat appellant was gehouden om bij de werkgever of andere instanties te informeren naar mogelijke inkomsten van betrokkene. In beginsel rust immers op de aanvrager van een uitkering de verplichting om de relevante informatie te verstrekken, waarbij er van uit mag worden gegaan dat, gelet op de rechtstreekse relatie die een aanvrager van een uitkering met onder meer de werkgever en de belastingdienst zal hebben, die aanvrager reeds over die informatie beschikt of heeft beschikt. Gelet daarop, ligt het ook niet in de rede om te verwachten dat appellant wel de gegevens zou kunnen achterhalen, waarvan betrokkene reeds had gesteld dat deze voor haar niet meer waren te reproduceren. De Raad sluit niet uit dat betrokkene inderdaad in de jaren 1988 en 1989 een AAW-uitkering ontving. De gegevens met betrekking tot die uitkering worden ingevolge een vaste beleidslijn van appellant echter vijf jaar nadat de uitkering is beëindigd vernietigd, zodat ook aan het bestaan van die AAW-uitkering verder geen betekenis kan worden ontleend ten aanzien van een verplichting van appellant om de bedoelde gegevens te leveren.
In zijn beroepschrift heeft appellant erop gewezen dat het hier gaat om een situatie waarbij de aanvraag om uitkering op een zeer laat tijdstip is ingediend en dat het risico van het verloren gaan van gegevens over het arbeidsverleden in zo’n geval voor rekening van de aanvrager moet blijven. Daarbij is gewezen op ’s Raads jurisprudentie, waarbij als voorbeeld de uitspraak van 21 november 2001, nr. 99/3512 AAW is genoemd. De Raad onderschrijft dit standpunt van appellant en merkt daarbij op dat het hier niet gaat om verwijtbaarheid maar om een risicoverdeling die uit de wet voortvloeit.
De uitspraken waarnaar de rechtbank heeft verwezen hadden betrekking op de specifieke situaties die zich voordeden bij de zogeheten ‘Reparatiewet AAW’ (Wet van 3 mei 1989, Stb. 126, zoals gewijzigd bij Wet van 4 juli 1990, Stb. 386) en hebben geen algemene gelding voor een geval als het onderhavige.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2006.