ECLI:NL:CRVB:2006:AY8631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4426 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. Appellant, die sinds 25 juni 2001 met rugklachten uitgevallen was, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 23 april 2002, waarin werd gesteld dat hij de wachttijd van een jaar niet had volbracht en dat zijn verzuim geen verband meer hield met ziekte of gebrek. De verzekeringsarts had geoordeeld dat appellant zijn eigen werk gedurende hele dagen kon verrichten.

Appellant voerde aan dat hij zijn werk slechts vier uur per dag kon hervatten en dat zijn rugklachten hem belemmerden om meer uren te werken. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 28 oktober 2003. De rechtbank Groningen bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging. Tijdens het hoger beroep werden nieuwe medische stukken overgelegd, waaronder een rapport van neuroloog H.J. Vroon, die stelde dat appellant niet meer dan 50% kon werken. Het Uwv bleef echter bij zijn standpunt.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv in zijn eerdere besluit onjuist had geoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij had in een rapportage aangegeven dat appellant niet in staat was om gedurende het grootste deel van de werkdag te zitten. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak vernietigd moesten worden. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen.

Uitspraak

04/4426 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 juli 2004, 03/1209 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
met tevens als partij: de [naam werkgever], gevestigd te Groningen (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 19 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Metz, werkzaam bij Metrium Onderwijsdienstverlening Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Mr. Metz heeft medegedeeld tevens als gemachtigde van de werkgever op te treden. De gronden voor het hoger beroep worden door de werkgever onderschreven.
Appellant heeft toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan de werkgever ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Voorts heeft het Uwv desgevraagd enkele in het dossier ontbrekende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2006. Voor appellant en voor de werkgever is verschenen
mr. Metz, voornoemd, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. Hoogendorp.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk werkzaam als administrateur en is op 25 juni 2001 uitgevallen met rugklachten.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zijn verzuim geen verband (meer) houdt met ziekte of gebrek. Dit betekent dat hij de wachttijd van een jaar niet heeft vol gemaakt. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op het oordeel van de verzekeringsarts dat appellant zijn eigen werk gedurende hele dagen kan verrichten.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat hij zijn werk gedurende 4 uur per dag heeft hervat en vanwege zijn rugklachten niet in staat is om meer uren te werken.
Bij besluit van 28 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellant een groot aantal medische stukken overgelegd, waaronder een expertiserapport van de neuroloog H.J. Vroon van 12 oktober 2004, die het op basis van de voorgeschiedenis, het door hem verrichtte neurologische onderzoek en de uitkomst van een in januari 2004 verricht MRI-onderzoek aannemelijk acht dat appellant niet meer dan 50% kan werken.
Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen. De bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes heeft in een rapportage van 10 januari 2005 aangegeven dat uit het MRI-onderzoek een nieuwe hernia is gebleken maar dat daaruit niet volgt dat de bevindingen van de verzekeringsarts op de datum in geding 24 juni 2002 onjuist zijn.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv medegedeeld dat zij de zaak heeft voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij en dat die tot een andere conclusie is gekomen. Ter zitting is een rapportage van
7 augustus 2006 overgelegd waarin Van der Leij aangeeft dat hij appellant niet in staat acht om gedurende het grootste deel van de werkdag te zitten, ook niet wanneer hij zich regelmatig kan vertreden. Een nieuw medisch onderzoek is volgens hem noodzakelijk. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het Uwv medegedeeld dat dit betekent dat het standpunt dat is neergelegd in het bestreden besluit en dat inhoudt dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk, niet langer wordt gehandhaafd.
Het voorgaande leidt er toe dat, nu het bestreden besluit onjuist is gebleken, dit besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt.
Het Uwv dient ter zake van de aanspraken van appellant een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) S. Sweep.