[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 juli 2004, 03/744 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Rietveldt, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 juli 2006, de dag voor de datum van het onderzoek ter zitting, is om 14.33 uur een faxbericht bij de Raad ingekomen, waarin de secretaresse van mr. Rietveldt de Raad zonder verdere toelichting mededeelt dat de gemachtigde ziek is en om een nadere behandeldatum vraagt onder opgaaf van de verhinderdata van gemachtigde vanaf begin augustus 2006.
Nog diezelfde middag is vanwege de Raad per fax medegedeeld dat het onderzoek ter zitting op 25 juli 2006 zou plaatsvinden en dat in Raadkamer zou worden bezien of aan het verzoek kan worden voldaan.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 juli 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad heeft besloten aan het verzoek om uitstel van appellants gemachtigde niet te voldoen.
Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat het recht van betrokkene op een zo goed mogelijk behartiging van zijn belangen in rechte moet worden afgewogen tegen de voortgang van de procedure, wat eveneens als een belang van appellant moet worden aangemerkt. De Raad stelt in dit verband vast dat namens de advocaat in een zeer laat stadium uitstel is gevraagd in verband met ziekte van die advocaat. Het verzoek bevat geen enkele toelichting waaruit zou kunnen blijken of er sprake is van een plotseling opgekomen ziekte waarbij vervanging niet mogelijk is terwijl er blijkbaar, gelet op de opgave van de verhinderdata wel een duidelijk zicht op het verdere verloop van de ziekte van de gemachtigde is, hetgeen in ieder geval twijfels oproept bij de ernst van de ziekte.
Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat – zoals uit het navolgende zal blijken – de zaak juridisch volstrekt niet gecompliceerd is en dat inwilliging van het verzoek, zonder dat nog een andere zaak kan worden geagendeerd, zou betekenen dat ook andere justitiabelen, die zaken bij de Raad hebben lopen, langer op de behandeling daarvan moeten wachten.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant "eiser" en het Uwv "verweerder" is genoemd, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser heeft in 1989 in het kader van een omscholing zijn vrachtwagenrijbewijs gehaald. Hij ontving op dat moment een uitkering ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Omdat de omscholing ertoe leidde dat voor eiser meer functies konden worden geduid, is bij besluit van 30 oktober 1990 zijn uitkering met ingang van 7 januari 1991 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser destijds geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit onherroepelijk is geworden.
Eiser, die inmiddels een uitkering van de Sociale Dienst ontvangt, heeft zich op 27 november 2000 tot het GAK en op
22 oktober 2002 tot UWV Bouwnijverheid gewend met een verzoek om terug te komen op het besluit van 30 oktober 1990.
Bij brief van 29 oktober 2002 heeft verweerder eiser bericht dat hij niet meer verzekerd is voor de WAO en dat de destijds ingetrokken uitkering alleen kan worden heropend als er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Eiser heeft de gelegenheid gekregen zijn verzoek nader te onderbouwen en de verzekeringsarts heeft terzake informatie bij de huisarts van eiser opgevraagd.
De verzekeringsarts heeft op 31 januari 2003 gerapporteerd.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 5 februari 2003 te kennen gegeven dat uit onderzoek niet is gebleken dat er nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn die het rechtvaardigen om terug te komen op het intrekkingsbesluit van 30 oktober 1990.
Tegen dit besluit heeft eiser op 6 maart 2003 bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat er destijds geen medische keuring is geweest. Volgens eiser zijn er goede redenen om aan te nemen dat er destijds meer klachten waren als waarvan is uitgegaan.
Op 25 april 2003 is een rapport uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat er geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gekomen, zodat er geen reden is om aan te nemen dat medisch gezien de beslissing in 1990 op onjuiste gronden is genomen.
Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten op de hoorzitting van 12 mei 2003. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt."
Vervolgens is bij besluit van 18 juni 2003, verder: het bestreden besluit, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij destijds alleen door een arbeidsdeskundige is goedgekeurd en dat hij steeds zieker wordt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er voor het Uwv geen reden was om terug te komen op het eerdere besluit van 30 oktober 1990.
Daartoe is in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen:
"Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan blijkens het tweede lid van die bepaling de aanvraag vereenvoudigd afdoen en verwijzen naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Verweerder heeft in het bestreden besluit volstaan met de beoordeling dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb. De rechtbank zal zich in beroep dan ook dienen te beperken tot de beantwoording van de vraag of er nieuwe feiten en omstandigheden zijn vermeld, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn vermeld, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb.
Dat eiser in 1990 niet door een verzekeringarts is onderzocht en dat hij stelt meer klachten te hebben dan destijds aangenomen, zijn feiten die destijds bij eiser bekend waren en door eiser naar voren hadden kunnen worden gebracht. Eventuele onjuistheden in het besluit van 1990, zoals een eventueel te beperkte weergave van de klachten, worden eerst relevant indien nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld.
Ook het feit dat een keuringsarts in 2000 opmerkingen heeft gemaakt over het lopen van eiser en een folder heeft meegegeven over de WAO, is geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Het betreft een -niet nader onderbouwd- standpunt op basis van een beoordeling van 10 jaar na de beslissing van 30 oktober 1990. Nu eiser ter zitting heeft aangegeven dat hij steeds zieker wordt en uit het dossier voorts blijkt dat eiser na de beoordeling in 1990 diverse keren uit werk is uitgevallen, is de rechtbank van oordeel dat met de verwijzing naar de keuringsarts niet is gebleken van feiten of omstandigheden die afbreuk zouden kunnen doen aan de beslissing van 30 oktober 1990."
In hoger beroep is als enige grief tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat appellant het besluit van 30 oktober 1990 destijds niet heeft ontvangen en dat hij van dit besluit pas heeft kennisgenomen toen het hem in de onderhavige procedure in het kader van de toezending van de gedingstukken door de rechtbank is toegezonden.
Deze stelling van appellant is naar het oordeel van de Raad niet geloofwaardig.
Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar op 12 mei 2003 bij het kantoor Zwolle van het Uwv, welk verslag zich onder de gedingstukken bevindt, blijkt dat appellant toen zelf heeft verklaard dat hij het in 1991 al niet met de beslissing tot beëindiging van zijn uitkering eens was. Appellant verklaarde voorts dat hij toen geen beroep heeft aangetekend omdat hij niet wist dat dit kon, nu deze mogelijkheid niet in de beslissing was aangegeven.
Uit zijn, feitelijk onjuiste, opmerking over het niet vermeld zijn van de beroepsclausule in het besluit van 30 oktober 1990, blijkt dat appellant dit besluit destijds wel degelijk heeft ontvangen.
De Raad stelt bovendien vast dat noch appellant noch zijn gemachtigde blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank iets hebben opgemerkt over de ontvangst van het besluit van 30 oktober 1990. Ter zitting is uitsluitend aan de orde geweest het al dan niet bestaan van nieuwe feiten of omstandigheden. De Raad houdt het er dan ook voor dat appellant en zijn gemachtigde er toen, kennelijk, van uitgingen dat de ontvangst van dat besluit een gegeven was.
Hoewel daartegen overigens geen grieven zijn aangebracht kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
De Raad merkt op dat mogelijke onjuistheden bij de gang van zaken rond het nemen van het besluit van 30 oktober 1990, waarbij appellants uitkering is ingetrokken, op zichzelf beschouwd geen nieuwe feiten en omstandigheden als hier bedoeld opleveren.
Het Uwv was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 30 oktober 1990. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Terecht is derhalve bij het bestreden besluit appellants bezwaar ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.