ECLI:NL:CRVB:2006:AY8617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4994 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en de toepassing van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in september 1998 door ziekte uitviel als internationaal chauffeur. Hij ontving vanaf 28 september 1999 een WAO-uitkering, vastgesteld op 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2001, waarbij de belastbaarheid van appellant niet gewijzigd werd, bleef de uitkering ongewijzigd. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij meer beperkt was dan het Uwv aannam. Het Uwv voerde daarop een nieuw arbeidskundig onderzoek uit en concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid van appellant van 24 oktober 2001 tot 6 december 2002 op 80 tot 100% moest worden gesteld, en dat hij per 6 december 2001 in de klasse van 65 tot 80% viel.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) correct had toegepast bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Appellant stelde in hoger beroep dat het belastbaarheidspatroon onjuist was vastgesteld en dat de geduide functies niet door hem konden worden verricht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv geen aanwijsbaar belang had bij het instellen van beroep tegen de uitspraak van de rechtbank en dat de functie van bestelautochauffeur, ondanks eerdere opmerkingen, nog steeds relevant was voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende functies had geduid en dat appellant niet had aangetoond dat hij deze functies niet kon vervullen. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv in stand kon blijven, en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/4994 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Maastricht van 3 augustus 2004, 02/1823 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.A. Mertens, medewerker bij FNV Bondgenoten, hoger beroep ingesteld. Mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, heeft het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als internationaal chauffeur toen hij in september 1998 door ziekte uitviel voor zijn werkzaamheden. Per 28 september 1999 is hem een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In verband met de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid na het eerste jaar van de uitkering, is appellant op 23 oktober 2001 door de verzekeringsgeneeskundige Dautzenberg onderzocht. Die verzekeringsgeneeskundige is tot de conclusie gekomen dat zich in vergelijking tot het vorige onderzoek geen wijzigingen in de belastbaarheid hebben voorgedaan, om welke reden hij het op appellant van toepassing zijnde belastpatroon niet heeft gewijzigd. Dit leidde tot het besluit van
24 december 2001, waarbij is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Hij was van mening dat hij meer beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen. Het Uwv heeft naar aanleiding van die bezwaren informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. Dat contact heeft er niet toe geleid dat het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant meer beperkt is dan aanvankelijk door het Uwv werd aangenomen. Wel heeft het Uwv op basis van de belastbaarheid van appellant een nieuw arbeidskundig onderzoek verricht waarbij aan appellant functies werden geduid en waarin werd geconcludeerd dat de klasse-indeling moest worden gewijzigd. Dat leidde het Uwv vervolgens tot het bij het thans bestreden besluit van 24 oktober 2002 ingenomen standpunt dat de arbeidsongeschiktheid van 24 oktober 2001 tot 6 december 2002 moet worden gesteld op 80 tot 100% en dat er per
6 december 2001 sprake is van een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zijn stellingen in beroep komen er op neer dat het belastbaarheidspatroon onjuist is vastgesteld en dat de geduide functies niet door hem kunnen worden verricht.
Het Uwv heeft in het kader van de behandeling van het beroep de actualiteitswaarde van de aanvankelijk op basis van het zogenoemde Functie Informatiesysteem (FIS) geduide functies beoordeeld aan de hand van het later daarvoor in de plaats gestelde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en is daarbij tot de conclusie gekomen dat die functies ook in dit nieuwe systeem met een voldoende actuele datum voorkomen. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat een aantal functies uit het FIS inmiddels was samengevoegd tot één nieuwe CBBS-code. Aangezien echter nog steeds drie functies met voldoende arbeidsplaatsen konden worden geduid waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigde, was het Uwv van oordeel dat het bestreden besluit kon blijven gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv het CBBS in beginsel mede kon hanteren bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, waarbij de rechtbank er met name op heeft gewezen dat het CBBS slechts werd gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of de geduide functies nog wel voldoende actualiteitswaarde hadden. De rechtbank heeft daarbij wel overwogen dat de functie van bestelautochauffeur niet kon worden geduid in verband met de ook door de bezwaarverzekeringsarts gemaakte opmerking dat die functie minder geschikt was voor appellant. De rechtbank was daarbij van oordeel dat er echter voldoende functies overbleven om tot een schatting te komen en dat niet was gebleken dat het vervallen van die functie leidt tot een indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
De stellingen van appellant in hoger beroep zijn in wezen een herhaling van hetgeen hij reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd. Appellant acht zijn belastbaarheid beperkter dan door het Uwv is aangenomen. Hij stelt dat het CBBS niet mocht worden gehanteerd voor de actualisering en dat door het oordeel van de rechtbank de functie van bestelautochauffeur is afgevallen zodat thans onvoldoende functies resteren om een schatting op te baseren.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is allereerst van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid zoals die naar aanleiding van de bezwaren van appellant is neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 23 september 2002. Appellant heeft daartegen ook geen van stukken van medici ingebracht die op een beperktere belastbaarheid duiden.
Zoals de Raad reeds diverse malen heeft overwogen, is het CBBS een hulpmiddel bij de bepaling van de mate arbeidsongeschiktheid en zijn er in beginsel geen bezwaren tegen de hantering daarvan. In het onderhavige geval heeft het Uwv de schatting gebaseerd op het FIS en is slechts voor de actualisering van de functies het CBBS geraadpleegd. Aangezien de inzichtelijkheid of de controleerbaarheid daarbij niet in het gedrang zijn gekomen en appellant ook niet heeft aangetoond op welk onderdeel het hanteren van het CBBS in casu te kort schiet, dan wel om welke reden de actualisering onjuist is, ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat het Uwv in casu ten behoeve van die actualisering het CBBS niet kon raadplegen.
De Raad volgt appellant evenmin in zijn stelling dat door de uitspraak van de rechtbank de functie van bestelautochauffeur niet langer bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid kan worden betrokken. De Raad is van oordeel dat, nu het Uwv geen aanwijsbaar belang had bij het instellen van beroep tegen de aangevallen uitspraak, en gelet op het geheel van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, waarbij ingevolge vaste jurisprudentie, zowel de medische als de arbeidskundige beoordeling steeds in de volle omvang aan de orde kunnen worden gesteld, er ook in het onderhavige geval een zodanige samenhang bestaat tussen de gronden van appellant en de stellingen van het Uwv, dat ook thans beoordeeld kan worden in hoeverre de functie van bestelautochauffeur aan de berekening van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag kan worden gelegd.
De Raad is met het Uwv van oordeel dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat appellant die functie niet zou kunnen uitoefenen. De Raad onderkent dat appellant is uitgevallen uit de functie van internationaal vrachtwagenchauffeur, zodat het op het eerste gezicht niet in de rede ligt te veronderstellen dat hij thans geschikt is voor een andere chauffeursfunctie, maar zoals in de rapportage van de bezwaarverzekeringsgeneeskundige Corten van 6 april 2004 is aangevoerd, heeft die functie voldoende afwisseling, is het gebruik van de nek in die functie slechts beperkt en hoeven daarmee geen extreme rotaties te worden gemaakt. Voorzover er al aanpassingen aan de bestelauto zouden moeten plaatsvinden in de vorm van stuurbekrachtiging of automatische transmissie, ziet de Raad daarin geen bewaar tegen het uitoefenen van de functie gelegen omdat dit technische voorzieningen zijn die in redelijkheid van een werkgever kunnen worden verlangd.
De Raad is derhalve van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de geduide functie van bestelautochauffeur uit te oefenen. Ook ten aanzien van de overige geduide functies heeft appellant onvoldoende aangetoond dat hij die niet zou kunnen vervullen.
Dit betekent eveneens dat het Uwv voldoende verschillende functies aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. Aangezien het de Raad niet is gebleken dat de schatting overigens onjuist zou zijn, kan deze in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) S. Sweep.