ECLI:NL:CRVB:2006:AY8589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5959 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens toekenning WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na een herkeuring in april 2003, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot op 3 november 2004 dat zijn WW-uitkering per 11 juni 2003 moest worden beëindigd. Dit besluit was gebaseerd op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Werkloosheidswet (WW), dat stelt dat er geen recht op WW-uitkering bestaat voor werknemers die een WAO-uitkering ontvangen met een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat appellant inderdaad recht had op een WAO-uitkering van 80 tot 100% per 11 juni 2003, en dat de WW-uitkering van appellant daarom terecht is beëindigd. De Raad wijst erop dat de bedragen van de verstrekte WW-uitkering en de WAO-uitkering met elkaar zijn verrekend, en dat appellant het juiste bedrag aan uitkering heeft ontvangen, zij het niet op basis van de juiste wet. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de beslissing van het Uwv te herzien, en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder proceskostenvergoeding.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 13 september 2006, in aanwezigheid van M.R.S. Bacon als griffier.

Uitspraak

05/5959 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 augustus 2005, 05/322, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijd als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering is bij besluit van 14 april 2003 met ingang van 11 juni 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Nadat appellant hiertegen bezwaar had gemaakt, is bij de beslissing op bezwaar van 13 juli 2004 besloten dat appellant per 11 juni 2003 alsnog volledig arbeidsongeschikt was. De uitkering ingevolge de WAO werd per 11 juni 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vanaf 1 oktober 2004 naar een mate van 65 tot 80%.
2.2. Naar aanleiding van de herkeuring voor de WAO in april 2003 heeft appellant in mei 2003 een verzoek om uitkering ingevolge de WW gedaan, welke uitkering hem is toegekend. Bij besluit van 3 november 2004 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WW per 11 juni 2003 dient te worden beëindigd gelet op het bepaalde in
artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, omdat appellant per die datum recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft bij de beslissing op bezwaar van 8 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geen recht op uitkering bestaat voor de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%. De WAO-uitkering van appellant, die bij besluit van 13 juli 2004 met terugwerkende kracht per 11 juni 2003 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is feitelijk aan appellant betaalbaar gesteld vanaf 1 augustus 2004 en de aan appellant verstrekte uitkering over de periode van 11 juni 2003 tot 1 oktober 2004 betrof een uitkering krachtens de WW. De rechtbank heeft hierover opgemerkt dat gedaagde ter zitting heeft bevestigd dat de bedragen van de verstrekte WW-uitkering en die van de WAO-uitkering, die eigenlijk uitgekeerd hadden moeten worden, met elkaar zijn verrekend, en dat een correctie dan wel terug- of nabetaling niet noodzakelijk is. Appellant heeft derhalve het juiste bedrag aan uitkering ontvangen, zij het niet op grond van de juiste wet. De rechtbank concludeerde dat, gelet op het bestreden besluit, gedaagde gehouden was de WW-uitkering van appellant met ingang van 11 juni 2003 te beëindigen en het beroep is vervolgens ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, waarbij zijn voornaamste bezwaren zijn gelegen in de onduidelijkheid die is ontstaan als gevolg van de heroverweging in bezwaar van de herziening van de WAO-uitkering per 11 juni 2003 en de financiële afwikkeling van die herziening.
5. De Raad is met de rechtbank en op de door de rechtbank genoemde gronden van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat, gelet op het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, op de WW-uitkering van appellant met ingang van 11 juni 2003 een uitsluitingsgrond van toepassing was. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 3 november 2004 dan ook terecht achteraf aan appellant per 11 juni 2003 een WW-uitkering ontzegd.
5.1. Tenslotte merkt de Raad nog op, dat appellant in reactie op het verweerschrift van het Uwv heeft geklaagd over de in een brief van het Uwv van 12 april 2006 gemaakte financiële opgave. Omdat de inhoud van dit schrijven van het Uwv een beslissing betreft die buiten de omvang van het onderhavige geding valt, ziet de Raad geen aanleiding op hetgeen appellant over die brief naar voren heeft gebracht in te gaan.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.