als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2004, 03/1789 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 september 2006
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet van
21 maart 2006 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 21 maart 2006 heeft appellant verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door K. Maaldrop. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend, inlichtingen ingewonnen bij de rechtbank Utrecht en appellant bij brief van 15 juni 2006 in de gelegenheid gesteld op de verkregen informatie te reageren.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 5 september 2006, waar appellant en zijn echtgenote zijn verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De uitspraak van de Raad van 21 maart 2006 berust hierop, dat bij het instellen van het hoger beroep de termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift niet in acht is genomen en dat geen aanknopingspunten zijn gevonden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Naar aanleiding van het verzet van appellant tegen deze uitspraak overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht op grond van de gedingstukken en de nader door de rechtbank verstrekte informatie aannemelijk dat de aangevallen uitspraak op 30 juni 2004 aan het aan de rechtbank opgegeven adres van appellant aangetekend is verzonden, en niet bij de rechtbank retour is gekomen. Appellant heeft ontkend dat hij de uitspraak heeft ontvangen. Volgens vaste rechtspraak ligt het in een dergelijk geval op de weg van de geadresseerde om aannemelijk te maken dat de aangetekend verzonden uitspraak niet op de gebruikelijke wijze door TPG-post is verwerkt (zie onder meer de uitspraak van 20 juni 2006, LJN AY1932). Daarin is appellant niet geslaagd.
Een en ander betekent dat de termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep in dit geval is aangevangen op 1 juli 2004 en is geëindigd op 11 augustus 2004. Het beroepschrift is ingediend bij het College, aldaar ontvangen op 9 november 2005 en vervolgens aan de Raad ter behandeling gezonden. Mede gelet op het bepaalde in artikel 6:15, eerste en derde lid, van de Awb staat met het vorenstaande vast dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
In hetgeen in het verzetschrift en ter zitting is aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep komt de Raad niet toe.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.