het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 januari 2005, 04/489 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 5 september 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en J. Zondag, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Ministerie).
Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft de Staatssecretaris met toepassing van artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ (hierna: Wfa) van de volgens opgave van appellant over het jaar 2001 ten laste van de gemeente Nijmegen gebleven kosten van bijstand en uitkering een bedrag van € 598.124,-- buiten aanmerking gelaten. Van dit bedrag heeft € 285.622,-- betrekking op het niet tijdig hebben verricht van heronderzoeken als bedoeld in artikel 66, vierde lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) en € 217.295,-- op tekortkomingen bij de incasso van vorderingen. Aan het verzoek van appellant om toepassing te geven aan artikel 11, derde lid, van de Wfa heeft de Staatssecretaris geen gevolg gegeven.
Bij besluit van 30 januari 2004 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard en het buiten aanmerking gelaten bedrag wegens tekortkomingen bij de incasso van vorderingen verlaagd tot
€ 28.084,--.
Appellant heeft tegen het besluit van 30 januari 2004 beroep ingesteld voor zover daarbij het buiten aanmerking gelaten bedrag van € 285.622,-- wegens het niet tijdig hebben verricht van heronderzoeken is gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
30 januari 2004 ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om de Staatssecretaris te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente) afgewezen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de overschrijding van de termijn voor het verrichten van heronderzoeken moet worden gerelativeerd. Appellant heeft die termijn vastgesteld op dertien maanden maar had even goed, en zonder in strijd te komen met de toepasselijke regelgeving, kunnen kiezen voor veertien maanden. In dat geval zou, gelet op het feit dat de termijn slechts met iets meer dan een maand is overschreden, geen sprake zijn geweest van tot een maatregel aanleiding gevende termijnoverschrijding. Appellant had bovendien zelfs kunnen kiezen voor een termijn van achttien maanden. Voorts heeft de gemeente Nijmegen ook op andere wijze dan door het verrichten van heronderzoeken onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen, namelijk door deelname aan door het Ministerie geïnitieerde onderzoeksprojecten naar de rechtmatigheid van uitkeringen. Met deze feiten en omstandigheden dient bij de toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wfa, dan wel op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rekening te worden gehouden, aldus appellant.
De Staatssecretaris handhaaft zijn in het besluit van 30 januari 2004 neergelegde standpunt. Toepassing van artikel 4:84 van de Awb is naar de mening van de Staatssecretaris niet aan de orde, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wfa, zoals dit artikel ten tijde van belang luidde, vergoedt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Minister) ten laste van ’s Rijks kas 75% van de in een kalenderjaar ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand.
In artikel 11, tweede lid, van de Wfa is bepaald dat indien als gevolg van het niet hebben voldaan door burgemeester en wethouders aan de bij of krachtens onder meer de artikelen 65 tot en met 71 van de Abw gestelde regels niet kan worden vastgesteld of en voor welk bedrag de ten laste van de gemeente gebleven kosten buiten aanmerking moeten worden gelaten, volgens door de Minister te stellen regels hiervoor een bedrag wordt vastgesteld. Die regels heeft de Minister vastgesteld in de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Abw, Ioaw en Ioaz 1996 (Stcrt. 1996, nr. 58) (hierna: RAU), zoals deze regeling ten tijde van belang luidde.
Artikel 11, derde lid, van de Wfa bepaalt dat de Minister kan afzien van het buiten aanmerking laten van de ten laste van de gemeente gebleven kosten voor zover naar het oordeel van de Minister de tekortkomingen in de gemeentelijke uitvoering (a) van bijzondere aard of geringe betekenis zijn, dan wel (b) de gemeente zich voldoende heeft ingespannen om geconstateerde tekortkomingen op te heffen.
De Staatssecretaris heeft zijn beleid voor de toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wfa neergelegd in de Beleidsregels financieel maatregelenbeleid Abw, IOAW en IOAZ (Stcrt. 2003, nr. 21) (hierna: Beleidsregels maatregelenbeleid). In de Beleidsregels maatregelenbeleid - in werking getreden met ingang van 1 januari 2003 - is, zoals van de zijde van de Staatssecretaris ter zitting van de Raad is bevestigd, de vaste gedragslijn geformaliseerd die terzake ook reeds vóór 1 januari 2003 werd gevolgd.
In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels maatregelenbeleid is opgenomen dat de Minister tekortkomingen kan aanmerken als tekortkomingen van bijzondere aard, als er buitengewone omstandigheden aanwezig zijn die maken dat een daardoor veroorzaakte tekortkoming de gemeente niet kan worden toegerekend. Uit de toelichting blijkt dat van een tekortkoming van bijzondere aard slechts sprake is in geval van buitengewone omstandigheden die een situatie van overmacht opleveren. Voorbeelden daarvan zijn brand, onvoorzienbare storingen bij de automatisering, en belemmeringen en/of tekortkomingen bij derden. In de toelichting is voorts opgenomen dat van het buiten aanmerking laten van kosten nimmer wordt afgezien bij tekortkomingen die de gemeente redelijkerwijs had kunnen voorkomen of had behoren te voorkomen.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels maatregelenbeleid kan een termijnoverschrijding van minder dan een maand bij (her)onderzoeken worden aangemerkt als een tekortkoming van geringe betekenis. In de toelichting is vermeld dat die gevallen waarin de termijn met minder dan een maand is overschreden, niet worden meegerekend bij de vaststelling van het totale percentage van de gevallen waarin sprake is van termijnoverschrijding. Op grond van artikel 4, derde lid, van de Beleidsregels maatregelenbeleid worden tekortkomingen die leiden tot een buiten aanmerking te laten bedrag van minder dan € 454,-- per wettelijke regeling per vergoedingsjaar, aangemerkt als tekortkomingen van geringe betekenis.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant de voor de gemeente Nijmegen geldende - door appellant binnen de op grond van artikel 2 van de RAU geldende bandbreedte van acht tot achttien maanden vastgestelde - termijn van dertien maanden voor het verrichten van heronderzoeken in ongeveer 19% van de gevallen met meer dan een maand heeft overschreden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en voor welk bedrag de ten laste van de gemeente gebleven kosten buiten aanmerking moeten worden gelaten. De hoogte van het bedrag dat als gevolg daarvan op grond van de RAU door de Minister buiten aanmerking is gelaten, is op zichzelf tussen partijen evenmin in geschil. Partijen zijn het er ook over eens dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden, te weten het gegeven dat appellant een langere termijn dan dertien maanden voor het verrichten van heronderzoeken had kunnen vaststellen en het gegeven dat de gemeente in het jaar 2001 heeft deelgenomen aan door het Ministerie geïnitieerde onderzoeksprojecten naar de rechtmatigheid van uitkeringen, niet vallen onder het door de Staatssecretaris voor de toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wfa ontwikkelde beleid. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of de Staatssecretaris in de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden - niettemin - aanleiding had moeten vinden om af te zien van het buiten aanmerking laten van kosten wegens het overschrijden van de termijn voor het verrichten van heronderzoeken.
In dat verband overweegt de Raad allereerst dat het door de Staatssecretaris ontwikkelde beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de wetgever, blijkens de zinsnede “naar het oordeel van de Minister”, uitdrukkelijk voor ogen heeft gestaan dat de Minister bij de uitleg van artikel 11, derde lid, van de Wfa - door de rechter in beginsel te respecteren - beoordelingsvrijheid toekomt. Voor zover appellant heeft willen aanvoeren dat de Minister de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden uitdrukkelijk als gronden had moeten opnemen in het beleid, treft dit betoog daarom geen doel.
De Raad acht voorts de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden van dien aard, dat zij geacht moeten worden in de totstandkoming van het beleid te zijn verdisconteerd. Daarbij wijst de Raad erop, dat de omstandigheden die blijkens het beleid tot toepassing van art 11, derde lid, van de Wfa kunnen leiden, in de Beleidsregels maatregelenbeleid uiterst restrictief zijn omschreven. Hierin ligt besloten dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden reeds om die reden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, zodat voor (overeenkomstige) toepassing van de daarin neergelegde verplichting tot afwijking reeds daarom geen grond bestaat.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de gemeente Nijmegen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.M. van Male als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, uitgesproken in op
5 september 2006.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.