ECLI:NL:CRVB:2006:AY8542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5183 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een Wajong-gerechtigde met een lichte verstandelijke handicap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds haar 18e in het genot is van een Wajong-uitkering, betwist de schatting van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had geoordeeld dat appellante in staat was de haar geduide functies te vervullen, maar appellante stelt dat haar verstandelijke beperking en ontwikkelingsachterstand haar belemmeren om in het vrije bedrijf te functioneren. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 19 september 2006 behandeld. Tijdens de zitting is appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J.G. Voets, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.M.J.E. Budel.

De Raad overweegt dat de verstandelijke vermogens van appellante op het niveau van een lichte verstandelijke handicap liggen, met een IQ van 56. De Raad is van mening dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de noodzaak van permanente begeleiding voor appellante. De Raad wijst erop dat de aanwezigheid van een leidinggevende niet gelijkstaat aan de benodigde gespecialiseerde begeleiding. De Raad concludeert dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid op een onjuiste grondslag is gebaseerd, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het Uwv wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij ook de proceskosten van appellante worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden van mensen met een verstandelijke beperking in het kader van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van passende begeleiding in de werksetting.

Uitspraak

04/5183 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 17 augustus 2004, 04/191 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft, naar aanleiding van een schriftelijke vraag van de Raad, op 27 juni 2006 een nadere toelichting gegeven. Appellante heeft op die toelichting gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was sinds haar 18e verjaardag in het genot van een uitkering in het kader van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet en per 1 januari 1998 ingevolge Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) naar een mate van ongeschiktheid van 80 tot 100%.
In juni 2002 heeft appellante de VBO-opleiding Helpende Welzijn, niveau 2, op het ROC te Nijmegen met een diploma afgerond. Op 28 januari 2003 heeft appellante het spreekuur van de verzekeringsgeneeskundige Sardar bezocht. Mede naar aanleiding van het door appellante behaalde diploma, heeft de verzekeringsgeneeskundige de belastbaarheid van appellante anders beoordeeld dan voorheen. Nadat appellante op 24 maart 2003 een gesprek heeft gehad met de arbeidsdeskundige zijn appellante functies geduid en is geconcludeerd dat zij per 28 mei 2004 niet langer arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 28 maart 2003 is dat appellante bekend gemaakt.
Naar aanleiding van de daartegen gerichte bezwaren heeft de verzekeringsgeneeskundige Gommers appellante onderzocht. Dit heeft er toe geleid dat zijdens het Uwv een onderzoeksopdracht werd verstrekt aan de neuropsycholoog De Jong van den Brand. Naar aanleiding van de conclusies uit haar onderzoek heeft de verzekeringsgenees-kundige de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangepast en zijn ten aanzien van appellante meer beperkingen opgenomen. Naar aanleiding van de verdergaande beperkingen is bij het thans bestreden besluit van 19 december 2003 geconcludeerd dat de eerder voorgehouden functies niet passend waren, maar dat er wel voldoende andere functies waren om een theoretische schatting op te baseren die leidde tot een arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. In verband met de verdergaande beperkingen heeft het Uwv wel als gewijzigde ingangsdatum van de beëindiging van de Wajong-uitkering 19 februari 2003 vastgesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besteden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid per 19 februari 2004. De rechtbank was voorts van oordeel dat appellante in staat moest worden geacht de haar geduide functies te verrichten en was met het Uwv van oordeel dat die functies als passend konden worden aangemerkt. Daarbij was de rechtbank tevens van oordeel dat appellante over het voor die functies vereiste opleidingsniveau beschikte.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar ontwikkelingsachterstand en haar beperkte intellectuele vermogens haar in het geheel niet in staat stellen zich in het vrije bedrijf te handhaven. Benadrukt is dat zij behoefte heeft aan een intensieve ondersteuning. Volgens appellante zijn de bevindingen van de neuropsycholoog niet volledig vertaald in het FML van 4 november 2003. Zo zou zij een trager werktempo hebben en meer begeleiding en ondersteuning nodig hebben dan beschreven. Dat leidt appellante tot de conclusie dat niet één van de geduide functies passend is.
Mede naar aanleiding van de daarop gerichte vraag van de Raad heeft het Uwv gesteld dat als er genoeg mogelijkheden zijn voor hulp en er genoeg zicht is van anderen op het functioneren van appellante, zij in staat is in het vrije bedrijf te werken. Bij zeer eenvoudig werk en na een inwerkperiode zou appellante mee kunnen draaien op een werkplek met zeer eenvoudige taken zolang ze beroep kan doen op derden, waaronder ook collega’s vallen.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verstandelijke vermogens van appellante op het niveau van een lichte verstandelijke handicap liggen. Zij heeft een IQ van 56. Daarbij wijst de Raad er, mede gelet op de bevindingen van de door het Uwv ingeschakelde neuropsycholoog ten aanzien van het behalen van het diploma Helpende Welzijn, nog op dat het behalen van dat diploma niet afdoet aan de uiterst beperkt intellectuele capaciteiten van appellante. Zoals uit dat neuropsychologisch onderzoek is gebleken, is er ten aanzien van die vermogens ten opzichte van een eerder onderzoek geen significante wijziging opgetreden.
Uit de door het Uwv onderschreven conclusies van de neuropsycholoog blijkt dat appellante in verband met haar handicap is gebaat bij werkzaamheden waarbij:
taken na elkaar kunnen worden uitgevoerd in plaats van naast elkaar;
er een afwezigheid van of een minimale tijdsdruk is, gezien het trage werktempo;
geen of weinig verantwoordelijkheid wordt gedragen, gezien de fluctuaties in de aandacht;
er een vaste, eenduidige werkwijze is;
er eerder beperkte sociale contacten zijn en appellante vooral solistisch kan werken;
er een leidinggevende is met wie op regelmatige basis geëvalueerd of overlegd kan worden;
instructies met name verbaal worden gegeven en een aantal keer herhaald worden;
appellante bij voorkeur in een rustige werkomgeving verkeert en er weinig andere prikkels zijn.
Het Uwv heeft deze beperkingen in het FML verwerkt. Hoewel dat op zich niet zonder meer uit het FML blijkt, heeft het Uwv zich daarbij tevens rekenschap gegeven van de verstandelijke handicap van appellante en daaraan verbonden bijzondere vereisten die moeten worden gesteld aan de inrichting van de arbeid.
De Raad is derhalve van oordeel dat het Uwv niet is uitgegaan van te lichte of onjuiste beperkingen bij appellante, zodat op basis van het op 4 november 2003 vastgestelde FML functies geduid konden worden.
De Raad volgt het Uwv echter niet waar is geconcludeerd dat de aan appellante geduide functies van snackbereider, productiemedewerker en inpakker, door haar kunnen worden uitgeoefend. Het Uwv heeft zich voor die conclusie - kort gezegd - gebaseerd op het feit dat de betreffende werkzaamheden zeer eenvoudig waren, zelfstandig konden worden uitgeoefend waarbij appellante zo nodig kon terugvallen op collega’s of de direct leidinggevende. Met name is daarbij benadrukt dat er, gelet op de bij appellante bestaande behoefte aan begeleiding, in de drie geduide functies een leidinggevende aanwezig was.
Naar het oordeel van de Raad miskent het Uwv daarbij echter dat de aanwezigheid van een leidinggevende niet kan worden gelijkgesteld met de begeleiding die bij de werkzaamheden van appellant noodzakelijk is. Het gaat daarbij immers om een gespecialiseerde begeleiding, met begrip voor het uiterst beperkte intellectuele niveau van appellante en met het bij de begeleider aanwezige vermogen en de bevoegdheid om in te spelen op haar beperkingen bij het uitvoeren van de arbeid. Zoals het Uwv zelf in het FML aangeeft is daarbij een ‘zachte hand’ nodig. Als een werkgever daar al niet een aparte functionaris voor in dienst heeft, zou in ieder geval uit de functiebeschrijvingen moeten blijken dat de betreffende leidinggevende over die capaciteiten en bevoegdheden beschikt dan wel dat bij de werkgever begrip voor de beperkingen van appellante bestaat.
De Raad onderschrijft voorts niet het standpunt van het Uwv dat appellante, eventueel na een aanvankelijke begeleiding met een ‘jobcoach’ na verloop van enige tijd zelfstandig de geduide werkzaamheden zou kunnen vervullen. Niet alleen uit de door de neuro-psycholoog opgestelde rapportage, maar ook uit de ervaringen in de door appellante in het verleden verrichte (vrijwilligers)werkzaamheden leidt de Raad af dat de begeleiding op een permanente basis verstrekt dient te worden dan wel beschikbaar dient te zijn.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de genoemde functies niet aan appellante kunnen worden voorgehouden.
De schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid is derhalve gebaseerd op een onjuiste grondslag. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen derhalve te worden vernietigd en het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op de bezwaren van appellante dienen te nemen. De Raad sluit niet uit dat er functies bestaan waarin door een werkgever inderdaad de vereiste begeleiding zou kunnen worden geboden. Het feit dat appellante inmiddels is toegelaten tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening, duidt daar echter niet op.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden terzake van aan haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-- in beroep, € 644,-- in hoger beroep terzake van aan haar verleende rechtsbijstand, aan reiskosten in beroep op € 8,72 en in hoger beroep op € 21,80 in totaal derhalve € 30,52.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.318,52, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) S. Sweep.
MR