De Raad acht het voldoende overtuigend bewezen dat appellante in de periode in geding dagelijks kranten heeft bezorgd en dat zij daaruit inkomsten genoot. Allereerst is er de eigen verklaring van appellante, afgelegd op 8 april 2003, waarin zij verklaart dat zij samen met haar ex-vriend per dag de helft van ongeveer 365 kranten bezorgde en dat dit iedere ochtend en tenminste 6 dagen per week gebeurde. De inkomsten uit die werkzaamheden werden volgens die verklaring op de naam van haar vriend uitbetaald. Tevens heeft appellante bij die gelegenheid verklaard dat zij, nadat zij eerder bij het Gak had geïnformeerd, de krantenbezorging en de inkomsten daaruit, niet op haar naam had laten zetten omdat dit consequenties zou hebben voor haar uitkering. Een telefoonnotitie van 6 november 2000 en een brief van Gak Nederland bv van 7 november 2000 aan appellante bevestigen dat verzoek om informatie van appellante. De verklaring van appellante dat zij kranten bezorgde, wordt verder ondersteund door de verklaring het zogenoemde blokhoofd van het rayon Wemeldinge, die verklaart dat appellante samen met haar vriend iedere dag op het verdeelcentrum kwam om haar kranten op te halen. Ter zitting heeft appellante haar eerdere verklaringen in die zin onderschreven dat zij erkent dat zij af en toe de kranten ging halen omdat haar ex-vriend in verband met zijn werkzaamheden niet op tijd op het verdeelcentrum kon zijn, terwijl zij eveneens heeft erkend dat zij af en toe mee heeft geholpen om de kranten te bezorgen.
Gelet op de hiervoor aangehaalde verklaring gaat de Raad er tevens van uit dat de inkomsten uit die werkzaamheden, hoewel die werden gestort op de rekening van haar ex-vriend, rechtstreeks aan haar ten goede zijn gekomen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat, voorzover dat niet het geval zou zijn, appellante in ieder geval door die wijze van betaling indirect door die werkzaamheden is verrijkt, nu zij in die periode met haar ex-vriend samenwoonde en zij onder meer gezamenlijk een hypotheek op hun woning hadden.
Appellante heeft geen grieven ingebracht tegen de hoogte van de verdiensten en, in verband daarmee, de toepassing die het Uwv in verband daarmee in het bestreden besluit I heeft gegeven aan artikel 50 van de Wajong. Dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur in de weg zou staan aan die toepassing is de Raad niet gebleken. Appellante heeft voorts niet aangetoond welke dringende redenen in casu aanwezig zouden zijn of waar die redenen toe zouden moeten leiden, waarbij de Raad er nog op wijst dat gelet op artikel 50, in samenhang met de artikelen 55 en 16 van de Wajong, een dringende reden slechts in geval van een terugvordering aanleiding kan zijn om van die terugvordering af te zien dan wel om die terugvordering te matigen, maar dat het bestaan van dringende redenen in de zin van artikel 55, vierde lid, van de Wajong aan de toepassing van artikel 50 van de Wajong niet kan afdoen.
Appellante heeft evenmin afzonderlijke grieven ingebracht tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag terwijl, zoals hiervoor reeds werd vastgesteld, niet is aangetoond wat de gestelde dringende redenen zouden behelzen. Er is derhalve geen aanleiding om het bestreden besluit II voor onjuist te houden.
Ten aanzien van de boete volgt de Raad appellante niet waar wordt gesteld dat haar terzake van de overtreding van de inlichtingenplicht uit artikel 60, van de Wajong, geen enkel verwijt treft. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat appellante, nadat zij daaromtrent inlichtingen had ingewonnen bij de rechtsvoorganger van het Uwv, de weloverwogen keuze heeft gemaakt haar inkomsten niet te vermelden. Dat zij in dat verband niet kon inzien dat zij in strijd met de wettelijke bepalingen handelde, is de Raad niet gebleken.
Ten slotte overweegt de Raad dat het Uwv overeenkomstig artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, de boete heeft vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met een afronding naar boven op een veelvoud van € 11,-. De Raad kan daarbij de gemachtigde van appellante niet volgen in zijn stelling dat die boete niet zou kunnen worden opgelegd omdat het een standaardbedrag betreft. De gemachtigde heeft niet duidelijk kunnen maken waarom dit algemeen verbindend voorschrift om die reden hier geen toepassing zou kunnen vinden. Het besteden besluit III kan derhalve eveneens in stand blijven. De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.