ECLI:NL:CRVB:2006:AY8471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4411, 05/2191 en 05/2192 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging en terugvordering van WAJONG-uitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de verlaging van de WAJONG-uitkering van appellante, die sinds haar 18e verjaardag een uitkering ontving in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 september 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Middelburg. Appellante had inkomsten uit het bezorgen van kranten verzwegen, wat leidde tot een gedeeltelijke uitbetaling van haar uitkering. Het Uwv had op basis van een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar deze inkomsten, wat resulteerde in een rapport over uitkeringsfraude. Het Uwv concludeerde dat appellante over een bepaalde periode andere inkomsten had dan opgegeven, en besloot haar uitkering te verlagen en een terugvordering van onterecht ontvangen bedragen op te leggen.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij geen inkomsten had genoten uit het bezorgen van kranten en dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek had gedaan naar dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad overwoog dat appellante in de periode in geding dagelijks kranten had bezorgd en dat zij daaruit inkomsten genoot, ook al werden deze op de rekening van haar ex-vriend gestort. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die oordeelde dat appellante zich niet had gehouden aan haar inlichtingenplicht en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De opgelegde boete werd eveneens in stand gehouden, omdat appellante op de hoogte was van haar verplichtingen en bewust had gekozen om haar inkomsten niet te melden. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraken terecht waren en dat er geen aanleiding was voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/4411, 05/2191 en 05/2192 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van rechtbank Middelburg van 30 juni 2004, 03/791 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 1 maart 2005, 04/424 en 04/588 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door R.P. Lastdrager. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Oosterbos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was sinds haar 18e verjaardag in het genot van een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) naar een mate van ongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met inkomsten uit arbeid is die uitkering diverse malen, onder toepassing van artikel 50 van de Wajong, gedeeltelijk uitbetaald.
Naar aanleiding van een anonieme tip is door het Uwv een onderzoek ingesteld naar inkomsten die appellante genoot uit het rondbrengen van kranten. In verband daarmee is appellante op 8 april 2003 gehoord. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Uitkeringsfraude van 7 mei 2003.
Het Uwv heeft naar aanleiding van dat rapport geconcludeerd dat appellante over de periode van 1 maart 2001 tot 1 januari 2003 andere inkomsten had dan zij had opgegeven. In verband daarmee heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2003 bepaald dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd 80 tot 100% blijft, maar dat haar uitkering wordt uitbetaald naar andere, lagere ongeschiktheidsklassen.
De tegen het besluit van 23 juli 2003 gerichte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 17 november 2003 (bestreden besluit I) in zoverre ongegrond verklaard dat het Uwv zich nog steeds op het standpunt stelt dat appellante inkomsten genoot in verband met het bezorgen van kranten in verband daarmee de Wajong-uitkering gedurende de periode van 1 maart 2001 tot 1 april 2002 wordt betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, terwijl gedurende de periode van 1 april 2002 tot 1 januari 2003 in het geheel geen betaling plaatsvindt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak I het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank kwam tot het oordeel dat appellante iedere week kranten rondbracht en dat zij daardoor indirect werd verrijkt.
Bij besluit van 19 november 2003 heeft het Uwv, in verband met de gewijzigde uitbetaling van de Wajong-uitkering over de periode van 1 maart 2001 tot en met 1 januari 2003, het bedrag van € 4.488,34 dat over die periode onverschuldigd aan appellante is betaald van haar teruggevorderd.
De tegen het besluit van 19 november 2003 gerichte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 1 juni 2004 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak II het tegen bestreden besluit II ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat er geen sprake was van dringende redenen die met zich brachten dat het Uwv had moeten afzien van een terugvordering, terwijl de hoogte van het terug te vorderen bedrag door appellante niet werd betwist.
Nadat het Uwv op 26 november 2003 aan appellante kenbaar had gemaakt dat het voornemen bestond haar een boete op te leggen, heeft het Uwv bij besluit van
12 december 2003 een boete van € 451,- opgelegd.
Naar aanleiding van de daartegen gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 28 juni 2004 (bestreden besluit III) de boete herzien tot € 275,-.
Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit III ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante zich niet heeft gehouden aan de op haar uit artikel 62 van de Wajong voortvloeiende verplichting om onverwijld mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het bedrag van de uitkering.
De stellingen van appellante in hoger beroep vormen een herhaling van hetgeen zij reeds eerder heeft aangevoerd en komen er op neer dat zij geen inkomsten heeft genoten uit het bezorgen van de kranten zodat zij het ook redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat er gevolgen voor haar uitkering zouden kunnen zijn. Tevens is benadrukt dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van dringende redenen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad acht het voldoende overtuigend bewezen dat appellante in de periode in geding dagelijks kranten heeft bezorgd en dat zij daaruit inkomsten genoot. Allereerst is er de eigen verklaring van appellante, afgelegd op 8 april 2003, waarin zij verklaart dat zij samen met haar ex-vriend per dag de helft van ongeveer 365 kranten bezorgde en dat dit iedere ochtend en tenminste 6 dagen per week gebeurde. De inkomsten uit die werkzaamheden werden volgens die verklaring op de naam van haar vriend uitbetaald. Tevens heeft appellante bij die gelegenheid verklaard dat zij, nadat zij eerder bij het Gak had geïnformeerd, de krantenbezorging en de inkomsten daaruit, niet op haar naam had laten zetten omdat dit consequenties zou hebben voor haar uitkering. Een telefoonnotitie van 6 november 2000 en een brief van Gak Nederland bv van 7 november 2000 aan appellante bevestigen dat verzoek om informatie van appellante. De verklaring van appellante dat zij kranten bezorgde, wordt verder ondersteund door de verklaring het zogenoemde blokhoofd van het rayon Wemeldinge, die verklaart dat appellante samen met haar vriend iedere dag op het verdeelcentrum kwam om haar kranten op te halen. Ter zitting heeft appellante haar eerdere verklaringen in die zin onderschreven dat zij erkent dat zij af en toe de kranten ging halen omdat haar ex-vriend in verband met zijn werkzaamheden niet op tijd op het verdeelcentrum kon zijn, terwijl zij eveneens heeft erkend dat zij af en toe mee heeft geholpen om de kranten te bezorgen.
Gelet op de hiervoor aangehaalde verklaring gaat de Raad er tevens van uit dat de inkomsten uit die werkzaamheden, hoewel die werden gestort op de rekening van haar ex-vriend, rechtstreeks aan haar ten goede zijn gekomen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat, voorzover dat niet het geval zou zijn, appellante in ieder geval door die wijze van betaling indirect door die werkzaamheden is verrijkt, nu zij in die periode met haar ex-vriend samenwoonde en zij onder meer gezamenlijk een hypotheek op hun woning hadden.
Appellante heeft geen grieven ingebracht tegen de hoogte van de verdiensten en, in verband daarmee, de toepassing die het Uwv in verband daarmee in het bestreden besluit I heeft gegeven aan artikel 50 van de Wajong. Dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur in de weg zou staan aan die toepassing is de Raad niet gebleken. Appellante heeft voorts niet aangetoond welke dringende redenen in casu aanwezig zouden zijn of waar die redenen toe zouden moeten leiden, waarbij de Raad er nog op wijst dat gelet op artikel 50, in samenhang met de artikelen 55 en 16 van de Wajong, een dringende reden slechts in geval van een terugvordering aanleiding kan zijn om van die terugvordering af te zien dan wel om die terugvordering te matigen, maar dat het bestaan van dringende redenen in de zin van artikel 55, vierde lid, van de Wajong aan de toepassing van artikel 50 van de Wajong niet kan afdoen.
Appellante heeft evenmin afzonderlijke grieven ingebracht tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag terwijl, zoals hiervoor reeds werd vastgesteld, niet is aangetoond wat de gestelde dringende redenen zouden behelzen. Er is derhalve geen aanleiding om het bestreden besluit II voor onjuist te houden.
Ten aanzien van de boete volgt de Raad appellante niet waar wordt gesteld dat haar terzake van de overtreding van de inlichtingenplicht uit artikel 60, van de Wajong, geen enkel verwijt treft. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat appellante, nadat zij daaromtrent inlichtingen had ingewonnen bij de rechtsvoorganger van het Uwv, de weloverwogen keuze heeft gemaakt haar inkomsten niet te vermelden. Dat zij in dat verband niet kon inzien dat zij in strijd met de wettelijke bepalingen handelde, is de Raad niet gebleken.
Ten slotte overweegt de Raad dat het Uwv overeenkomstig artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, de boete heeft vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met een afronding naar boven op een veelvoud van € 11,-. De Raad kan daarbij de gemachtigde van appellante niet volgen in zijn stelling dat die boete niet zou kunnen worden opgelegd omdat het een standaardbedrag betreft. De gemachtigde heeft niet duidelijk kunnen maken waarom dit algemeen verbindend voorschrift om die reden hier geen toepassing zou kunnen vinden. Het besteden besluit III kan derhalve eveneens in stand blijven. De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) P.H. Broier.
MR