[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2006, 05/2112 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/5064 NABW, plaatsgevonden op 15 augustus 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 19 december 2003 bij het College een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2004 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting, geen informatie heeft verstrekt over zijn activiteiten als zelfstandige, zijn vermogen en zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij brief van 12 maart 2004 heeft het College appellant verzocht om vóór 1 april 2004 informatie te verstrekken onder meer over zijn activiteiten als zelfstandige, zijn vermogen en zijn woonsituatie. Daarbij heeft het College appellant meegedeeld dat de aanvraag pas in behandeling kan worden genomen als appellant de gevraagde informatie heeft verstrekt.
De Raad stelt, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat appellant de hem gevraagde informatie niet tijdig heeft verstrekt. Dat appellant, zoals hij stelt daartoe niet in staat was omdat zijn woning in verband met een strafrechtelijk onderzoek niet toegankelijk was, kan de Raad niet volgen, aangezien uit de gedingstukken blijkt dat die woning door de politie reeds op 9 maart 2004 is vrijgegeven. Nu de gevraagde gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand, heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Niet gebleken is dat appellant na 1 april 2004 informatie over zijn activiteiten als zelfstandige, zijn vermogen en zijn woonsituatie heeft verstrekt. Gelet daarop kan niet worden vastgesteld of appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de aanvraag van appellant af te wijzen. In dat kader bestaat voor het College geen ruimte voor een belangenafweging, zoals de appellant voorstaat.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het College heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel aangezien hem is toegezegd dat de voor de vaststelling van het recht op bijstand relevante stukken door de sociale dienst zouden worden opgevraagd. Weliswaar heeft het College in het kader van een heronderzoek appellant bij brief van
22 juli 2003 meegedeeld dat de sociale dienst de aanslagen inkomstenbelasting en loonheffing zou opvragen, maar dat betekent niet dat appellant niet meer hoefde te voldoen om aan zijn verplichting om tijdig de hem bij brief van 12 maart 2004 gevraagde overige voor de vaststelling van het recht op bijstand relevante informatie te verstrekken.
Ook in hetgeen appellant voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak dient - met verbetering van gronden - te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.