05/3306 WW
05/3307 WW
05/3762 WW
05/3763 WW
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2005, 04/1955 en 04/1956 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
2. het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: TU Delft).
Datum uitspraak: 13 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de TU Delft hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend. Desgevraagd zijn inlichtingen verstrekt en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. O.W. Borgeld, werkzaam bij de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen. Het Uwv en de TU Delft hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (BWNU) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was vanaf 15 augustus 1994 werkzaam bij de Technische Universiteit Delft. Daarnaast verrichtte appellant werkzaamheden bij de rechtsvoorganger van de Stichting Transfergroep Rotterdam - de Stichting HES/Onderwijs en Onderneming Rotterdam - en bij het Instituut voor Sociale en Bedrijfswetenschappen B.V. te Houten (hierna: ISBW).
2.2. Met ingang van 1 januari 2003 is appellant door de TU Delft eervol ontslag verleend. Aan appellant is vervolgens met ingang van 1 januari 2003 een WW-uitkering, alsmede een bovenwettelijke uitkering op grond van de BWNU, toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 38 per week.
2.3. Appellant is op 1 maart 2003 voor 32 uur per week in loondienst getreden bij het Erasmus M.C. te Rotterdam. In verband daarmee zijn appellants rechten op uitkering bij besluit van 25 april 2003 met ingang van 3 maart 2003 voor 32 uur per week geëindigd.
2.4. Uit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport werknemers-fraude van 25 november 2003, is gebleken dat appellant van 7 januari 2003 tot en met 31 maart 2003 als docent werkzaamheden heeft verricht bij de Stichting Transfergroep Rotterdam en bij het ISBW. Bij besluit van 17 december 2003 is appellant meegedeeld dat zijn rechten op uitkering over de hierboven vermelde periode zijn geëindigd terzake van het aantal uren dat hij als freelancer werkzaam is geweest, met dien verstande dat daarbij 1 uur en 30 minuten per week buiten beschouwing is gelaten, omdat appellant in de 26 weken voor het intreden van zijn werkloosheid reeds gemiddeld voor dit aantal uren als freelancer werkzaam was (de zogenoemde aangehouden of niet verrekenbare uren). In het besluit van 17 december 2003 is voorts overwogen dat de uitkeringen van 31 maart 2003 tot en met 6 april 2003 geheel zijn geëindigd, omdat in die periode een werkloosheid van minder dan vijf uren per week resteerde, en dat de aangehouden uren vanaf 9 juni 2003 vervallen, omdat appellant op die datum meer dan twee maanden geen werkzaamheden als freelancer heeft verricht. Tegen het besluit van 17 december 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.5. Bij brieven van 27 januari 2004 is appellant meegedeeld dat hij tengevolge van de herziening van zijn uitkeringen een deel daarvan onverschuldigd heeft ontvangen en dat het voornemen bestaat hem in verband met het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht op grond van de WW een boete op te leggen. Ook hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.6. Bij besluit van 26 mei 2004 heeft het Uwv de omvang van de WW-uitkering in week 9 van 2003 op 38 uur gesteld. Voor het overige heeft het Uwv de bezwaren van appellant gericht tegen de herziening van de WW-uitkering ongegrond verklaard. De bezwaren gericht tegen de herziening van de bovenwettelijke uitkering zijn door de TU Delft bij besluit van (eveneens)
26 mei 2004 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 26 mei 2004 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Nu appellant in week 9 van 2003 geen freelance werkzaamheden heeft verricht hadden volgens de rechtbank ook de bezwaren gericht tegen de herziening van de bovenwettelijke uitkering in zoverre gegrond moeten worden verklaard. De rechtbank overweegt voorts dat de brieven van 27 januari 2004 niet op enig rechtsgevolg zijn gericht en daarom geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden besloten heeft de gewerkte uren in mindering op de uitkeringen te brengen.
4. Tegen laatstgenoemd oordeel van de rechtbank richt zich het hoger beroep van appellant. Volgens hem is geen sprake geweest van een uitbreiding van zijn werkzaamheden en is het niet gerechtvaardigd de aangehouden uren vanaf 9 juni 2003 te laten vervallen. Appellant wijst er daarbij op dat de werkzaamheden bij de Stichting Transfergroep Rotterdam en het ISBW in blokken, die soms langer dan twee maanden uiteen lagen, werden verricht.
5. Op 1 juni 2005 hebben het Uwv en de TU Delft opnieuw op de bezwaren van appellant beslist. Daarbij zijn de bezwaren gericht tegen de brieven van 27 januari 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 17 december 2003 is gehandhaafd, met dien verstande dat zowel de omvang van het recht op WW-uitkering als de omvang van het recht op bovenwettelijke uitkering in week 9 van 2003 op 38 uur is gesteld.
6. Met de nadere besluiten van 1 juni 2005 is niet geheel aan de beroepen van appellant tegemoetgekomen, zodat die beroepen ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen deze besluiten. De Raad zal het geschil tussen partijen beoordelen in het kader van de besluiten van
1 juni 2005 (hierna: de bestreden besluiten). Omdat in dat kader de grieven van appellant aan de orde komen heeft hij geen belang meer bij een afzonderlijk oordeel over de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7. Met betrekking tot de vraag of de bestreden besluiten van 1 juni 2005, voor zover aangevochten, in rechte stand kunnen houden overweegt de Raad het volgende.
7.1. Het Uwv en de TU Delft hebben hun standpunt dat het recht van appellant op WW en bovenwettelijke uitkering, behoudens de aangehouden uren, is geëindigd voor het aantal uren dat appellant werkzaam was bij de Stichting Transfergroep Rotterdam en het ISBW gebaseerd op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid van dat artikel.
7.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is het recht op uitkering eindigt terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de wet wordt beschouwd. Voornoemde bepalingen zijn op grond van artikel 4, tweede lid, van de BWNU van overeenkomstige toepassing op de bovenwettelijke uitkering.
7.3. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken, behoudens de daaruit naar voren komende visie van appellant, die voor de kwalificatie van de rechtsverhouding geen betekenis heeft, geen steun voor het standpunt van het Uwv en de TU Delft dat appellant bij de Stichting Transfergroep Rotterdam en het ISBW als freelancer werkzaam was en in zoverre zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren. Uit de gedingstukken, waaronder de arbeidsovereenkomsten tussen appellant en de Stichting Transfergroep Rotterdam en de door deze instelling en het ISBW aan appellant verstrekte jaaropgaven, kan naar het oordeel van de Raad niet anders geconcludeerd worden dan dat appellant de werkzaamheden bij voornoemde instellingen als werknemer in de zin van de WW heeft verricht.
7.4. Dit betekent dat de bestreden besluiten, voor zover aangevochten, op een onjuiste wettelijke grondslag berusten en dat zij, in zoverre, voor vernietiging in aanmerking komen. Het beroep van appellant tegen deze besluiten is dan ook gegrond. Het Uwv en de TU Delft dienen - in zoverre - opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen.
8. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht het Uwv en de TU Delft te veroordelen in de schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de bestreden besluiten, voor zover aangevochten, worden vernietigd en dat het Uwv en de TU Delft in zoverre nadere besluiten dienen te nemen. Nu nog niet vaststaat hoe de nadere besluiten zullen gaan luiden, ligt het niet op de weg van de Raad om zich thans over mogelijke schade uit te spreken. Het Uwv en de TU Delft zullen bij het nemen van de nadere besluiten tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding bestaat om schade te vergoeden.
9. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv en de TU Delft met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt die besluiten voor zover aangevochten;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft op in zoverre een nieuw besluit op de bezwaren te nemen, met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de Technische Universiteit Delft;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de helft van het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,--, derhalve € 51,50 aan hem vergoedt;
Bepaalt dat de Technische Universiteit Delft de helft van het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,--, derhalve € 51,50 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006.