[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2005, 04/2146, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en bij brief van 12 juni 2006 twee stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. A.E.E. Vollebregt, werkzaam bij De Unie. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant, geboren in 1945, is sinds 1970 werkzaam geweest bij (een rechtsvoor-ganger van) [naam werkgever] (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van [naam functie] Bij brief van 22 mei 2003 is hem vanwege de werk-gever meegedeeld dat wordt overgegaan tot de uitvoering van een reorganisatie en dat met ingang van heden zijn functie boventallig wordt in de zin van het Sociaal Plan en dat binnen afzienbare tijd de ontslagprocedure wordt opgestart. Een kopie van het Sociaal Plan werd bijgevoegd en nadere informatie en medewerking is toegezegd. Bij beschikking van
29 september 2003 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant ontbonden per 1 oktober 2003, onder toekenning van een vergoeding van € 155.000,-- aan appellant.
1.2. Bij besluit van 2 april 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 maart 2004 een loongerelateerde WW-uitkering voor de duur van vijf jaar toegekend. Het bezwaar van appellant, inhoudende dat hem ten onrechte niet tevens de vervolguitkering is toegekend, heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar de Wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 2003, 546) en is overwogen dat appellant op grond van het overgangsrecht geen recht op de vervolguitkering heeft.
1.3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, vaststellende dat de arbeids-overeenkomst met appellant door ontbinding is geëindigd. Zij heeft daarnaast overwogen dat, anders dan appellant meent, aan de brief van de werkgever van 22 mei 2003 geen betekenis toekomt nu deze, bij gebreke van het noemen van een einddatum, niet als ‘aanzegging van de opzegging’ kan worden aangemerkt.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep zich wederom op het standpunt gesteld dat de brief d.d. 22 mei 2003 van de werkgever de ‘aanzegging van de opzegging’ als bedoeld in artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bevat en meent - althans, zo begrijpt de Raad de stellingen van appellant - dat hij om die reden aan het overgangsrecht recht op de vervolguitkering kan ontlenen.
2.2. Het Uwv wijst er op dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door ontbinding en dat de ontbindingsbeschikking is gegeven na 11 augustus 2003. Voor het overige stelt het Uwv dat met de brief van 22 mei 2003 slechts het traject is aangekondigd dat uiteindelijk tot het einde van de dienstbetrekking zal leiden en dat die brief niet is te beschouwen als ‘aanzegging van de opzegging’.
3.1. De Raad staat voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad, zich beperkend tot het geschil over de betekenis van artikel 130h, eerste lid, van de WW, bevestigend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
3.2. Artikel 130h van de WW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Hoofdstuk IIA, Afdeling III, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546), blijft van toepassing op een recht op uitkering:
a. waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003;
b. ontstaan als gevolg van eindiging van de dienstbetrekking door opzegging, indien de aanzegging van de opzegging heeft plaatsgevonden voor de in onderdeel a genoemde datum;
c. ontstaan als gevolg van ontbinding door de rechter van de dienstbetrekking, indien de datum waarop de ontbinding is uitgesproken is gelegen voor de in onderdeel a genoemde datum."
3.3. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is dit onderdeel als volgt toegelicht (zie Tweede Kamer, 2003-2004,
29 268, nr. 3, blz. 5):
"Naast werknemers die vóór 11 augustus 2003 werkloos zijn geworden, behouden ook werknemers die op of na
11 augustus 2003 werkloos worden na afloop van de loongerelateerde fase nog recht op een volledige vervolguitkering, indien de aanzeggingsdatum van de opzegging of de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter is gelegen vóór
11 augustus 2003. Met de aanzegging van de opzegging wordt bedoeld de brief die de werkgever stuurt naar de werknemer en waaruit is op te maken wanneer het einde van de dienstbetrekking ingaat. Bij de kantonrechterprocedure is gekozen voor het moment van de uitspraak van de kantonrechter. In de meeste gevallen bevat deze uitspraak de datum van het einde van de dienstbetrekking.”
3.4. De Raad stelt vast dat de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en appellant is geëindigd door ontbinding, zodat de vraag of appellant recht op de vervolguitkering kan hebben moet worden getoetst aan artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW.
Nu de beschikking tot ontbinding niet dateert van vóór 11 augustus 2003, kan appellant aan dit artikelonderdeel geen recht ontlenen.
3.5. Het betoog van appellant inzake de betekenis van de brief van 22 mei 2003 mist in zoverre ook relevantie, nu de arbeidsovereenkomst niet door opzegging is geëindigd, in welk verband de Raad, mede ter voorlichting van appellant, hier vermeldt dat hij bij uitspraak van heden in de zaak met reg.nr. 05/3540 WW, heeft geoordeeld dat onder ‘aanzegging van de opzegging’ in artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW moet worden verstaan de rechtshandeling waarbij - in dat geval - de werkgever de arbeidsovereenkomst met de werknemer opzegt.
3.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wordt geconcludeerd dat aan appellant bij het bestreden besluit op goede grond het recht op vervolguitkering is ontzegd. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006.