[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2004, 03/100 en 1 december 2004, 04/184 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 8 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en een arbeidskundig rapport met bijlagen ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Appellant is in maart 2001 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als steigerbouwer.
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft het Uwv appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 26 maart 2002, in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 5 december 2002, hierna: bestreden
besluit 1.
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 11 december 2003, hierna: bestreden
besluit 2.
Bij uitspraak van 19 april 2004, hierna: aangevallen uitspraak 1, heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 december 2004, hierna: aangevallen uitspraak 2, heeft de rechtbank eveneens het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De bezwaren van appellant tegen beide bestreden besluiten komen op hetzelfde neer: appellant is de opvatting toegedaan dat hij volledig arbeidsongeschikt is, in welk verband hij in hoger beroep in het bijzonder heeft aangevoerd dat hij zo geregeld fysiotherapie nodig heeft dat hij daardoor niet kan werken. Voorts meent appellant dat hij niet zo veel en niet zo frequent kan tillen als het Uwv bij het nemen van de bestreden besluiten tot uitgangspunt heeft genomen.
In navolging van de rechtbank is de Raad van oordeel dat de grieven van appellant geen doel treffen.
De Raad overweegt in dit verband in de eerste plaats dat uit de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige gegevens naar voren komt dat de medische situatie van appellant op de beide data in geding in essentie dezelfde was. Ook de Raad gaat daarvan uit, waarbij hij nog aantekent dat ook van de zijde van appellant niet is gesteld dat tussen beide data in geding een wijziging zou zijn opgetreden in zijn gezondheidssituatie of arbeidsmogelijkheden.
Voorts overweegt de Raad dat uit de beschikbare verzekeringsgeneeskundige gegevens blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv op zich rekening hebben gehouden met bepaalde beperkingen bij appellant als gevolg van - in het bijzonder - zijn rugklachten. Objectief-medische gegevens die steun verlenen aan het oordeel dat appellant méér of anderszins beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, ontbreken. Ook in hoger beroep is appellant niet gekomen met nadere medische gegevens ter ondersteuning van zijn stellingen.
In bovenstaand oordeel van de Raad ligt besloten dat appellant ook niet kan worden gevolgd in zijn hiervoor vermelde eigen opvatting inzake zijn belastbaarheid op het aspect tillen, nog daargelaten dat de tilbelasting in de bij beide schattingen als passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies, met name wat betreft de daarbij te tillen gewichten, beduidend is gelegen onder hetgeen voor appellant in medisch opzicht haalbaar wordt geacht.
Met betrekking tot hetgeen appellant heeft doen stellen met betrekking tot de door hem gevolgde fysiotherapie, sluit de Raad zich geheel aan bij de reactie daarop van het Uwv, hierop neerkomend dat uit de beschikbare gegevens naar voren komt dat appellant ten tijde hier van belang twee keer in de week fysiotherapie had, dat het ondergaan van fysiotherapie in een dergelijke frequentie niet inhoudt dat daarnaast geen arbeid kan worden verricht en dat overigens met een eventuele werkgever altijd naar oplossingen kan worden gezocht.
De grieven van appellant slagen aldus niet. Nu de Raad ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanleiding heeft voor het oordeel dat de bestreden besluiten 1 en 2 in rechte geen stand kunnen houden, dienen de aangevallen uitspraken 1 en 2 te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.W. Schuttel en J. Brand als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.