[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 juni 2005, 04/1066, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Trio Bedrijven (hierna: werkgever) is tijdens de schriftelijke gedingvoering in hoger beroep in de gelegenheid gesteld als belanghebbende aan het geding deel te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. A.S. Venema, advocaat te Groningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Ter zitting is gebleken dat de werkgever ten onrechte als belanghebbende is aangemerkt. De Raad heeft dan ook ambtshalve besloten de werkgever niet langer aan het geding te laten deelnemen.
2. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
3. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1. Appellant was in dienst bij het Werkvoorzieningschap “Hoogezand en Omstreken”, handelend onder de naam Trio Bedrijven, en werkzaam bij de vestiging van de werkgever te Sappemeer, als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening. Aan deze dienstbetrekking is door aan appellant verleend ontslag op staande voet op 17 maart 2003 een einde gekomen.
3.2. Appellant heeft het Uwv verzocht om hem een uitkering ingevolge de WW toe te kennen. Bij besluit van 14 april 2004 heeft het Uwv appellant uitkering ingevolge de WW geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht. Bij het bestreden besluit van
27 augustus 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 april 2004 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op de overweging dat appellant zich jegens de werkgever zo heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. Het oordeel van de Raad.
5.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Naar vaste jurisprudentie - zie CRvB 20 augustus 1991, LJN ZB2068, RSV 1992/90 - moet onder de term "verwijtbaar" in deze bepaling worden verstaan verwijtbaar jegens de werkgever. Indien een werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, dient het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Uit jurisprudentie van de Raad - zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 19 april 2000, LJN ZB8749, RSV 2000/123, USZ 2000/166 - blijkt dat het in beginsel verplicht opleggen van deze maatregel, alsook de verstrekkende gevolgen daarvan het Uwv te meer noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
5.2. De Raad stelt vast dat het aan een dergelijk onderzoek voorafgaande aan het bestreden besluit heeft ontbroken. Het Uwv had bij zijn besluit van 14 april 2004 enkel de beschikking over een brief van de werkgever van 18 maart 2004, waarin is bevestigd dat appellant ontslag op staande voet is verleend. Op grond van die brief achtte het Uwv de verwijtbaarheid van appellants werkloosheid toen duidelijk vast te staan. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft appellant echter gemotiveerd bestreden dat de werkgever deugdelijke gronden had voor het ontslag. Niettemin is het bestreden besluit genomen zonder dat het Uwv het standpunt van appellant aan de werkgever heeft voorgelegd en zonder dat het Uwv zich op andere wijze van voldoende informatie heeft voorzien omtrent hetgeen appellant en werkgever verdeeld heeft gehouden. Evenmin is duidelijk geworden op grond waarvan het Uwv toen aan de lezing van de werkgever de voorkeur heeft gegeven boven die van appellant. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv niet heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit de laatstvermelde jurisprudentie. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit derhalve ten onrechte ongegrond verklaard. Zij had dat besluit dienen te vernietigen waarbij zij
- gezien ook de gedingstukken die in 5.5. zullen worden vermeld - had kunnen onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit al of niet geheel in stand konden blijven onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Die uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
5.4. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en bezien of de gevolgen van het bestreden besluit al of niet geheel in stand kunnen worden gelaten. Daartoe neemt de Raad het volgende in aanmerking.
5.5. Hangende de procedure in eerste aanleg heeft appellant de werkgever gedagvaard voor de kantonrechter en primair herstel van de dienstbetrekking gevorderd. In de procedure voor de rechtbank heeft appellant schriftelijk een uiteenzetting gegeven van de feiten en omstandigheden die ook in de procedure voor de kantonrechter naar voren zijn gebracht, en heeft appellant nadere stukken gezonden, onder meer:
- een aan appellant gerichte brief van 2 mei 2000, waarin aan hem een disciplinaire maatregel is opgelegd wegens ongeoorloofd verzuim;
- een verslag, gedateerd 27 februari 2003, van zijn (voormalig) werkgever, inhoudende een weergave van de inhoud van een tweetal disciplinaire correctiegesprekken gehouden op 26 februari 2003 en 4 maart 2003 naar aanleiding van appellants gedrag tegenover zijn leidinggevenden en collega’s en het door hem zonder toestemming verlaten van zijn werkplek;
- een aan appellant gerichte brief van 8 december 2003, waarin zijn werkgever hem een disciplinaire maatregel heeft opgelegd;
- een aan appellant gerichte brief van 27 januari 2004, waarin de werkgever appellant verzoekt hem, zoals afgesproken, een plan ter verbetering van diens werkgedrag te doen toekomen;
- een aan appellant gerichte brief van 26 februari 2004, waarin zijn werkgever hem kenbaar maakt dat zijn werkleider maandelijks verbeterpunten met betrekking tot zijn werkgedrag zal gaan neerleggen in een verslag en deze verslagen zullen gaan dienen om eens per kwartaal in een gesprek zijn verbeteringen te evalueren teneinde zijn werkgedrag op een positieve en structurele wijze te laten verlopen. Voorts heeft de werkgever in die brief kenbaar gemaakt dat als zijn gedrag niet naar behoren verbetert er een procedure zal worden opgestart die zal leiden tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking.
Daarnaast heeft appellant een conclusie van antwoord ingezonden afkomstig van zijn werkgever. Appellants werkgever heeft daarin eveneens een opsomming van feiten en gebeurtenissen weergegeven sedert 2 mei 2000. Hangende de gedingvoering in eerste aanleg en in hoger beroep hebben partijen zich genoegzaam uitgelaten over deze stukken.
5.6. Uit deze stukken komt overtuigend naar voren dat de in artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, onder a, van de WW gelegen voorwaarden voor toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW zijn vervuld. Appellants functioneren en zijn gedrag waren bij herhaling verwijtbaar ver beneden het niveau dat van hem verwacht mocht worden. Hij is daarop meerdere malen mondeling en in geschrifte aangesproken maar dit heeft niet tot verbetering geleid. Appellant heeft integendeel op de namens de werkgever gegeven aanwijzingen laatstelijk nog op 15 maart 2004 op onbehoorlijke wijze gereageerd, waaruit de werkgever op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellants functioneren en gedrag niet zijn verbeterd, derhalve ook niet nadat hij van de werkgever in de brief van 26 februari 2004 in niet mis te verstane bewoordingen, een laatste waarschuwing had gekregen.
5.7. Nu appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van de vermelde bepalingen heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de WW. De Raad verwerpt de ter zitting van de zijde van appellant, kennelijk ten betoge dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, opgeworpen stelling, inhoudende dat het aan appellant door de werkgever opgedragen werk in feite te zwaar voor hem was en dat dit de achtergrond vormt van zijn onbevredigende functioneren. De gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid deze bewering. Aangezien uit de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval ook overigens niet blijkt van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van appellant, is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, waarbij de WW-uitkering op grond van de laatstgenoemde bepaling blijvend geheel is geweigerd, geheel in stand kunnen blijven.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant die worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep, in beide instanties aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2004 gegrond en vernietigt het besluit van 27 augustus 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van een in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006.