[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 17 augustus 2005, 04/146 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.G. Bunskoek, werkzaam bij De Unie, Vakbond voor Industrie en Dienstverlening, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is met ingang van 1 juni 2001 in de functie van a.i. IT Manager infrastructuren in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Op 6 mei 2002 is de werkgever failliet verklaard. Het Uwv heeft appellant een uitkering ingevolge Hoofdstuk IV van de WW toegekend ter zake van achterstallige loonbetalingsverplichtingen, vakantietoeslag en vakantiedagen.
2.2. Bij besluit van 9 juli 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de door verzekeringsmaatschappij Delta Lloyd gedeclareerde achterstallige pensioenpremie zal worden vergoed met inachtneming van de maximale termijn waarover de premie kan worden vergoed.
2.3. Bij het op bezwaar genomen besluit van 30 december 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv aangegeven dat een bedrag van € 1.291,13 aan extra pensioenpremie voor overneming in aanmerking komt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat het Uwv de over te nemen premie niet op een juiste wijze zou hebben berekend.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank bestreden. Aan de hand van in hoger beroep overgelegde berekeningen van de heer T. Dijkstra, voormalig pensioenadviseur van Landis ICT Group, vordert appellant dat het Uwv nog een aanvullende pensioen-premie van € 14.578,29 overneemt en aan Delta Lloyd overmaakt.
5. De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, indien hij, voorzover hier van belang, geldelijk nadeel ondervindt doordat de werkgever bedragen die hij in verband met de dienst-betrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald. Op grond van artikel 64, aanhef en onder c, van de WW omvat dat recht op uitkering de bedragen die de werkgever aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de opzeggingstermijn eindigt, waaronder de door een werkgever niet aan derden afgedragen pensioenpremie.
5.2. Het Uwv heeft zich bij de vaststelling van de hoogte van de door de werkgever verschuldigde pensioenpremie gebaseerd op hetgeen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever is vastgelegd in de brief van
17 april 2001, aangevuld in de brief van 15 april 2002. Uit de brief van 17 april 2001 blijkt dat de werkgever boven de gebruikelijke pensioenpremie een extra premie beschikbaar zal stellen, die zal worden berekend door een actuaris van Ernst & Young. De hoogte zal bepaald worden op basis van de premie nodig voor een eindloonregeling en een pensioenleeftijd van 62 jaar. Het verschil tussen de op deze wijze berekende premie en de standaardpremie (op basis van de arbeidsvoorwaardenregeling) zal de werkgever voor 50% voor zijn rekening nemen. De brief van 15 april 2002 bevat de uitwerking van deze regeling na overleg met de uitvoerder Delta Lloyd Levensverzekering N.V., handelend in opdracht van het bestuur van de Stichting Landis Pensioenfonds.
5.3. Het geschil betreft de interpretatie van de brief van 15 april 2002. Appellant voert ook in hoger beroep aan dat het Uwv er ten onrechte van uit gaat dat de in bedoelde brief vastgestelde bedragen bestaan uit de standaardpremie en de suppletie, terwijl in werkelijkheid die bedragen alleen de suppletie vertegenwoordigen, aldus appellant.
5.4. De Raad kan appellant in die stelling niet volgen. Evenals de rechtbank gaat de Raad ervan uit dat met de brief van 15 april 2002 is beoogd de premie te berekenen die voortvloeit uit de totale, tussen partijen overeengekomen en in de brief van 17 april 2001 omschreven pensioenverplichting van de werkgever jegens appellant. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking de door het Uwv hangende de bezwaarprocedure gevraagde nadere toelichting, zoals deze door Delta Lloyd is gegeven in de brief van 25 november 2003. Blijkens deze brief gaat Delta Lloyd ervan uit dat de daarin vermelde premie het totale premiebedrag behelst, dat de werkgever verschuldigd is.
5.5. Met hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, heeft appellant naar het oordeel van de Raad ook overigens niet aannemelijk gemaakt, dat er nog een aanvullende pensioenverplichting van de werkgever resteert die voor overneming door het Uwv in aanmerking komt.
6. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.