ECLI:NL:CRVB:2006:AY8144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4248 AW + 04-4971 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herplaatsing en ontslag van een ambtenaar in het kader van de beoordeling van functioneren

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van een ambtenaar tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond, die zijn beroepen tegen de handhaving van zijn beoordeling en ontslag ongegrond verklaarde. De appellant, die sinds 1984 werkzaam was bij de Belastingdienst, had van 3 augustus 2001 tot 22 juli 2002 arbeidsongeschiktheid ervaren en was na zijn herstel opnieuw beoordeeld. De rechtbank had de beoordeling van zijn functioneren en het daarop gebaseerde ontslag bevestigd. De Centrale Raad van Beroep behandelt de grieven van de appellant, die stelt dat de rechtbank zijn argumenten onvoldoende heeft gemotiveerd en dat het ontslag onterecht was, omdat hij niet op de juiste wijze was beoordeeld.

De Raad overweegt dat de Minister van Financiën, die de rol van Staatssecretaris van Financiën had overgenomen, de appellant voldoende gelegenheid heeft gegeven om zijn functioneren aan te tonen. De Raad concludeert dat de beoordeling van de appellant in de periode van 1 maart 2001 tot 22 december 2002 niet op onvoldoende gronden berustte. De Raad bevestigt dat het ontslag op basis van onbekwaamheid of ongeschiktheid rechtmatig was, en dat de Minister niet verplicht was om de appellant te herplaatsen in een andere functie. De Raad oordeelt dat de Minister in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ontslag te verlenen, en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

04/4248 AW + 04/4971 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 29 juli 2004, 04/282 en 04/283 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën, thans de Minister van Financiën (hierna: Minister),
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend en zijn naderhand nog enkele stukken ingebracht.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen met bijstand van mr. R.F. van der Ham, werkzaam bij de CMHF. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.S. Tibben en J.C.C. Leclaire, beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk ten name van de Staatssecretaris van Financiën is gevoerd, is, in verband met de wijziging van taken blijkend uit het besluit van 7 juli 2006 tot ontslag aan die staatssecretaris (Stcrt. 2006, 132), voortgezet ten name van de Minister van Financiën. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de Minister wordt daaronder tot 7 juli 2006 (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was sedert 1984 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als groeps-functionaris F. Vanaf 1996 was hij belast met het verrichten van EDP-auditwerkzaam-heden.
2.2. Naar aanleiding van een op 29 maart 2001 vastgestelde beoordeling omtrent het functioneren van appellant in de periode van 15 augustus 2000 tot 15 februari 2001, is besloten dat appellant geen EDP-auditwerkzaamheden meer zal verrichten, maar zoals daarvoor weer als “normale” veldtoetsspecialist binnen de groepsfunctie F werkzaam zal zijn. Tevens is aangekondigd dat appellant over de periode van 1 maart 2001 tot
1 december 2001 op zijn functioneren als veldtoetsspecialist zal worden beoordeeld en dat hij voor ontslag zal worden voorgedragen indien dat functioneren onder de maat blijft.
2.3. Appellant is van 3 augustus 2001 tot 22 juli 2002 voor zijn werk arbeidsongeschikt geweest. Vanaf 21 januari 2002 heeft hij een toenemend aantal uren per dag gewerkt, aanvankelijk alleen op arbeidstherapeutische basis. Per 22 juli 2002 heeft hij zich volledig hersteld gemeld. Appellant is meegedeeld dat het beoordelingstijdvak in verband met zijn ziekteperiode is verlengd tot 22 december 2002 en dat aan die beoordeling nog steeds de vraag is verbonden of hij zijn werkzaamheden op F-niveau naar behoren uitoefent.
2.4. In maart 2003 is de beoordeling van appellants functioneren in de periode van
1 maart 2000 tot 22 december 2002 opgesteld; deze beoordeling is op 16 mei 2003 door de beoordelingsautoriteit vastgesteld. De conclusie van de beoordeling was dat het door appellant geleverde werk in kwalitatief opzicht niet van het verwachte F-niveau is, en in kwantitatief opzicht matig is. Bij besluit van 17 februari 2004 is die beoordeling, na bezwaar, gehandhaafd met dien verstande dat een onderdeel van de motivering van het contributiecriterium ‘productgerichtheid kwalitatief’ is verwijderd.
2.5. Bij besluit van 27 juni 2003 is appellant op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van
1 augustus 2003 eervol ontslag verleend. Bij besluit van dezelfde datum is hij op grond van artikel 5a van het ARAR per gelijke datum in vaste dienst aangesteld in de lager gesalarieerde functie van behandelfunctionaris groepsfunctie E. Bij besluit van
11 februari 2004 zijn de bezwaren van appellant tegen voormeld ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2.6. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de handhaving van de beoordeling respectievelijk het ontslag ongegrond verklaard.
3.1. Ten aanzien van de beoordeling wordt in hoger beroep de stelling betrokken dat de rechtbank in haar uitspraak de door appellant aangedragen grieven niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen nu de rechtbank zich op dat punt heeft beperkt tot een verwijzing naar hetgeen de centrale adviescommissie personeel belastingdienst (hierna: adviescommissie) in haar door de Minister overgenomen advies van 28 januari 2004 met betrekking tot de beoordeling heeft overwogen. Voorts heeft appellant de grieven herhaald die hij zowel in de bezwaarfase als in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.
3.2. Ook met betrekking tot het ontslag heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het ontslag ten onrechte met name is gebaseerd op zijn werkzaamheden als EDP-mede-werker, terwijl het juist moet gaan om de - door hem bestreden - beoordeling over de periode van 1 maart 2002 tot 22 december 2002 die zijn werkzaamheden als veldtoets-specialist betreft. Voorts had de Minister hem gelet op het bepaalde in hoofdstuk 17, artikel 1.3.3.14. onder punt 6 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) geen ontslag mogen verlenen, maar had deze hem moeten herplaatsen zoals is bedoeld in artikel 57, tweede lid, van het ARAR.
3.3. Namens de Minister is verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
5. Met betrekking tot de beoordeling.
5.1. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat de rechtbank ter motivering van haar oordeel over de beoordeling niet naar het verslag van de adviescommissie van
28 januari 2004 had mogen verwijzen. Appellant had in beroep zijn bezwaren herhaald, die hij reeds in de bezwaarfase naar voren had gebracht. Naar het oordeel van de Raad is de adviescommissie uitgebreid ingegaan op de door appellant gemaakte bezwaren tegen zijn beoordeling en heeft zij een deugdelijk gemotiveerd advies aan de Minister verstrekt, dat de Minister aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
5.2. Aangezien appellant in hoger beroep verder heeft volstaan met een herhaling van zijn eerdere grieven ziet ook de Raad geen reden om daarop verder in te gaan. Uit het voren-staande volgt dat de beoordeling van appellants functioneren in de periode van 1 maart 2001 tot 22 december 2002 niet op onvoldoende gronden berust. Het bestreden besluit van 17 februari 2004 kan mitsdien in rechte standhouden, zodat de aangevallen uitspraak, 04/283, moet worden bevestigd.
6. Met betrekking tot het ontslag.
6.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR kan een ambtenaar eervol ontslag worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
6.2. De Raad is van oordeel dat appellant met het beoordelingstijdvak van 1 maart 2001 tot 22 december 2002 een reële kans is gegeven om onder begeleiding van zijn direct leidinggevende aan te tonen dat hij in staat is om zijn functie naar behoren uit te oefenen. Nu de beoordelingsperiode, na aftrek van de arbeidsongeschiktheidsperiode van appellant, net als het oorspronkelijk vastgestelde beoordelingstijdvak ongeveer negen maanden bedraagt, kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat de Minister bij het beoordelen van het functioneren van appellant geen rekening heeft gehouden met zijn ziekteperiode. De Raad heeft in dit kader tevens laten wegen dat appellant, voorafgaande aan het verrichten van de EDP-auditwerkzaamheden, reeds jarenlang als veldtoets-specialist op F-niveau had gefunctioneerd en voorts dat hij vanaf 21 januari 2002 in een toenemend aantal uren per dag heeft gewerkt.
6.3. Ook kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat aan het ontslagbesluit ten onrechte (mede) zijn functioneren tijdens zijn EDP-auditwerkzaamheden ten grondslag zijn gelegd. Immers deze werkzaamheden maakten aanvankelijk deel uit van appellants functie van groepsfunctionaris F en appellant heeft erkend dat hij niet heeft voldaan aan de kwaliteitsnormen die gelden voor de EDP-auditwerkzaamheden. Voorts heeft de Raad van belang geacht dat in de, in het verleden opgemaakte, beoordelingen van appellants functioneren als EDP-auditmedewerker enkele als negatief beoordeelde elementen zijn terug te vinden die ook als negatief beoordeeld terugkomen in de huidige beoordeling. De Minister kon zich derhalve op het standpunt stellen dat het duidelijk is dat appellant ongeschikt is voor een functie op groepsniveau F en dat er in het functioneren van appellant geen verbetering te verwachten was.
6.4. Voorts onderschrijft de Raad niet de stelling van appellant dat de Minister hem, gelet op het bepaalde in hoofdstuk 17, artikel 1.3.3.14. onder punt 6, van het RPVB, geen ontslag mocht verlenen, maar had moeten herplaatsen met toepassing van artikel 57, tweede lid, van het ARAR. Daartoe is als volgt overwogen.
6.4.1. Volgens het hier bedoelde punt 6 is ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken mogelijk indien aannemelijk is gemaakt dat er geen andere passende functie voor de betrokkene beschikbaar was, tenzij de ongeschiktheid zo evident is dat het in alle redelijkheid niet van de dienst kan en mag worden verlangd dat nog naar een andere functie wordt gezocht. In punt 7 van artikel 1.3.3.14. van het RPVB wordt vermeld dat uit het systeem van het ARAR op zichzelf geen verplichting tot het zoeken naar een andere passende functie kan worden afgeleid, maar dat de rechter heeft aangenomen dat bij de toepassing van het RPVB aan dat aspect aandacht moet worden geschonken, in die zin dat wanneer de ongeschiktheid niet zozeer de functie zelf betreft maar meer de omgeving, het kan zijn dat dezelfde werkzaamheden op een andere werkplek kunnen worden uitgevoerd, en het in andere gevallen - met name in de situatie waarin meer sprake is van onbekwaamheid om de functie (nog langer) uit te oefenen - noodzakelijk kan zijn dat naar werkzaamheden van een ander karakter wordt gezocht.
6.4.2. De Raad is van oordeel dat de hierboven weergegeven, in punt 6 neergelegde, norm niet zo ver strekt dat een disfunctioneren van een belastingambtenaar in zijn werkzaam-heden op een bepaald groepsniveau voor de Minister de verplichting met zich brengt de betrokkene zo mogelijk te herplaatsen in werkzaamheden op een lager groepsniveau. De Raad kan de Minister volgen in diens opvatting dat een redelijke uitleg van artikel 1.3.3.14. onder punt 6 van het RPVB, bezien in samenhang met het gestelde onder punt 7 van dat artikel, betekent dat met de term “passende functie” in beginsel slechts een functie kan zijn bedoeld op hetzelfde niveau als dat waarvoor de betrokkene ongeschikt is. Van bijzondere omstandigheden leidende tot het oordeel dat daarvan in het geval van appellant zou moeten worden afgeweken, is de Raad niet gebleken.
6.5. Uit het vorenstaande volgt dat niet gezegd kan worden dat de Minister van zijn bevoegdheid om ontslag te verlenen bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft mogen maken. Het hoger beroep kan derhalve niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak, 04/282, eveneens moet worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
21.08
Q