ECLI:NL:CRVB:2006:AY8055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5137 WIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIK-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering vanwege behaalde omzet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) ontving. De uitkering was in de vorm van een renteloze lening en was toegekend op 2 oktober 2003, met ingang van 1 oktober 2003. De appellant werd geïnformeerd dat hij in het voorgaande kalenderjaar een bruto-omzet van minimaal € 1.089,07 moest behalen om in aanmerking te blijven komen voor de uitkering. In december 2003 ontving de appellant een formulier om zijn omzet te rapporteren, maar hij gaf geen informatie over zijn omzet en meldde alleen dat hij bezig was met acquisitie.

Op 3 mei 2004 besloot de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda de uitkering van de appellant per 1 april 2004 te beëindigen en de onterecht betaalde uitkering van € 2.741,01 terug te vorderen. De bezwaren van de appellant tegen dit besluit werden ongegrond verklaard. De rechtbank Breda bevestigde deze beslissing op 7 juli 2005, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de omzeteis zoals vastgelegd in de WIK. De Raad stelde vast dat de appellant in 2003 geen omzet had behaald en dat de facturen die hij in 2004 had verzonden niet als omzet voor 2003 konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de Commissie terecht de uitkering had ingetrokken en dat de terugvordering van de onterecht betaalde uitkering ook rechtmatig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de argumenten van de appellant af, waarbij hij oordeelde dat de Commissie hem voldoende had geïnformeerd over de omzeteis.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter Th.C. van Sloten en de leden R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman aanwezig waren. De uitspraak vond plaats op 5 september 2006, na een zitting op 15 augustus 2006, waar de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat.

Uitspraak

05/5137 WIK
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 juli 2005, 04/2193 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 5 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.J. van der Knijff, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2006. Appellant is verschenen en bijgestaan door
mr. M.J. Böhm-van Baalen, werkzaam op het kantoor van mr. Van der Knijf. De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is bij besluit van 2 oktober 2003 met ingang van 1 oktober 2003 uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) voor de kosten van levensonderhoud toegekend, in de vorm van een renteloze lening. Appellant is hierbij tevens meegedeeld, voor zover hier van belang, dat te zijner tijd in het kader van een heronderzoek zal worden vastgesteld of hij nog als kunstenaar kan worden aangemerkt en dat in dat verband onder meer van belang is dat hij in het voorgaande kalenderjaar een bruto-omzet moet hebben weten te behalen van minimaal € 1.089,07.
Bij brief van 8 december 2003 is aan appellant een formulier gezonden waarop hij is verzocht aan te geven hoeveel omzet hij in het kalenderjaar 2003 heeft behaald. Nogmaals is vermeld dat de bruto-omzet ten minste € 1.089,07 dient te bedragen. Appellant heeft dit formulier medio december 2003 teruggezonden met de mededeling dat hij zich bezighoudt met acquisitie van klanten en hen offertes aanbiedt om opdrachten binnen te halen. Van enige omzet heeft appellant toen geen mededeling gedaan.
Bij besluit van 3 mei 2004 heeft de Commissie de uitkering van appellant ingaande 1 april 2004 beëindigd (lees: ingetrokken), die uitkering vervolgens (ook) over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004 ingetrokken en de over die laatste periode verstrekte uitkering tot een bedrag van € 2.741,01 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 15 september 2004 heeft de Commissie de bezwaren tegen het besluit van 3 mei 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 15 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat van toepassing is de WIK zoals deze in 2004 gold.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIK in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIK en artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit WIK is sprake van ten onrechte verleende uitkering en wordt deze beëindigd en ingetrokken indien de kunstenaar in het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de uitkering wordt ontvangen niet ten minste een bruto-omzet heeft behaald van € 1.089,--. Voor beantwoording van de vraag of appellant in 2004 terecht uitkering ingevolge de WIK ontving is, voor zover hier van belang, derhalve vereist dat hij in 2003 een bruto-omzet van ten minste het evengenoemde bedrag heeft behaald.
Voor de beantwoording van de vraag of in enig jaar omzet is behaald kan worden uitgegaan van het zogeheten kasstelsel dan wel van het factuurstelsel. In het eerste stelsel is sprake van omzet op het moment dat het geld is ontvangen en in het tweede geval is er omzet zodra de factuur is verzonden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aan de minimale omzeteis heeft voldaan. Appellant heeft het hem op 8 december 2003 toegezonden “formulier toetsing omzeteis” niet volledig ingevuld teruggezonden. Hij heeft geen omzet vermeld en slechts aangegeven - samengevat - dat hij zich bezig houdt met acquisitie. Appellant heeft in 2003 geen gelden ontvangen en de door appellant alsnog aan de Commissie gezonden facturen van 22 januari 2004 en 27 februari 2004, ten bedrage van in totaal € 3.254,66, heeft de Commissie terecht niet aangemerkt als omzet over 2003. De Raad wijst erop dat de offerte naar aanleiding waarvan de genoemde facturen zijn uitgebracht eerst op 19 januari 2004 door de betreffende opdrachtgever is ondertekend. Voorts, zo is ter zitting van de rechtbank nog toegelicht, zijn de hieraan verbonden werkzaamheden voornamelijk in 2004 verricht. Dat appellant, zoals hij nog heeft aangevoerd, de facturen ook al in het kalenderjaar 2003 had kunnen versturen doet hieraan niet af.
De Raad deelt niet de opvatting van appellant dat hij door de Commissie ter zake van een en ander niet goed is voorgelicht. Bij de toekenning van de uitkering is appellant uitdruk-kelijk op het omzetvereiste gewezen en ook bij de brief van 8 december 2003 is appellant deze voorwaarde nogmaals in herinnering gebracht. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn stelling dat de Commissie hem naar aanleiding van het antwoord op de vraag naar zijn omzet in 2003 nogmaals en meer toegespitst op de omzeteis had dienen te wijzen.
Gelet op het vorenstaande heeft de Commissie de aan appellant verleende uitkering over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004 en met ingang van 1 april 2004 terecht ingetrokken.
In hetgeen appellant nog heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de WIK zodat de Commissie niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met betrekking tot de terugvordering komt de Raad eveneens tot de conclusie dat deze in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 23d, tweede lid, van de WIK, zoals dat artikel vanaf 1 januari 2004 luidde, wordt teruggevorderd hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald voor zover de kunstenaar dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Gelet op het feit dat appellant bij de toekenning van de uitkering uitdrukkelijk op de omzeteis is gewezen, had hij naar het oordeel van de Raad er rekening mee moeten houden dat de over 2004 betaalde uitkering van hem zou worden teruggevorderd indien hij over het hieraan voorafgaande kalenderjaar niet aan de omzeteis zou voldoen.
Dit brengt mee dat met betrekking tot de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 23d, tweede lid, van de WIK. De Commissie was dan ook gehouden de aan appellant over die periode verleende uitkering van hem terug te vorderen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.