ECLI:NL:CRVB:2006:AY8053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3000 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de afwijzing van haar aanvraag voor een WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 augustus 2006 uitspraak gedaan. Appellante had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante na de wettelijke wachttijd van 52 weken niet ongeschikt was voor haar eigen werk als remedial teacher, dat zij voor haar uitval in een omvang van negen uur per week verrichtte.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van het Uwv niet op een ontoereikende of onjuiste medische grondslag berustte. In hoger beroep voerde appellante aan dat er medische beperkingen waren die niet waren meegenomen in de beoordeling. De Raad stelde echter vast dat de verzekeringsarts had geoordeeld dat appellante niet ongeschikt was voor haar eigen werk, en dat er geen noodzaak was voor een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op te stellen. De Raad benadrukte dat de geschiktheid voor het eigen werk door de verzekeringsarts zelfstandig kan worden vastgesteld, zonder dat een arbeidskundig onderzoek noodzakelijk is, zolang er een duidelijk beeld is van de aard en zwaarte van het werk.

Appellante voerde ook aan dat haar medische situatie op de datum in geding niet correct was ingeschat. De Raad kon deze stelling niet volgen, aangezien de medische informatie die na de datum in geding was verkregen, niet relevant was voor de beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

04/3000 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 april 2004, 03/940 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 25 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.V. Kleijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn aangevuld door appellantes opvolgend gemachtigde mr. D.L.B.J. Knikkink-Wolthuis, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006. Appellante is, met schriftelijke kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 5 maart 2003 heeft het Uwv het besluit van 20 augustus 2002 gehandhaafd. Daarbij is afwijzend beslist op de aanvraag van appellante tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellante na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 21 januari 2002 weliswaar medische beperkingen ondervond tot het verrichten van arbeid, maar dat zij desalniettemin niet ongeschikt was voor haar eigen werk van remedial teacher, dat zij laatstelijk voor haar uitval in een omvang van negen uur per week verrichtte.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit niet op een ontoereikende dan wel onjuiste medische grondslag berust en op grond daarvan dit besluit in stand gelaten. Daarbij is onder meer overwogen dat de in beroep bekend geworden medische informatie dateert van ruim na de datum in geding, zodat die niet bij de oordeelsvorming kan worden betrokken.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat in het geval medische beperkingen worden aanvaard, gelijk de bezwaarverzekeringsarts heeft gedaan, opstelling van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet achterwege had mogen blijven en dat het slechts aan de arbeidsdeskundige is om te bepalen of appellante, rekening houdend met die beperkingen, in staat moet worden geacht haar eigen arbeid te verrichten.
Hierin kan de Raad appellante niet volgen. De Raad wijst op artikel 2, zesde lid van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waarin juist is geregeld dat van arbeidskundig onderzoek kan worden afgezien, indien de verzekerings-arts vaststelt dat betrokkene niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn laatstelijk uitgeoefende arbeid. Hieruit volgt dat de geschiktheid voor het eigen werk (in welk geval krachtens vaste jurisprudentie van de Raad als hoofdregel geldt dat die geen arbeidsongeschiktheid doet veronderstellen) door de verzekeringsarts zelfstandig, derhalve zonder arbeidskundige bemoeienis, kan worden vastgesteld, mits hij een voldoende duidelijk beeld heeft van de aard en zwaarte van het werk. Dit geldt ook als, gelijk in casu, door de verzekeringsarts medische beperkingen worden onderkend die naar zijn oordeel niet aan het verrichten door de betrokkene van het eigen werk in volle omvang, derhalve zonder ook enige beperking van de tijdsduur, in de weg staan. In een dergelijk geval is het ook niet nodig om een FML op te stellen. Dit maakt immers deel uit van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), welk systeem ertoe dient de resterende verdiencapaciteit te onderzoeken. Dat onderzoek is in het geval dat de betrokkene door de verzekeringsarts niet ongeschikt wordt geacht voor het eigen werk niet noodzakelijk.
De Raad voegt hieraan toe dat het vorenoverwogene onverlet laat de mogelijkheid dat de verzekeringsarts in samenspraak met de arbeidsdeskundige zich een oordeel vormt over de geschiktheid voor het eigen werk dan wel dat de verzekeringsarts die beoordeling aan de arbeidsdeskundige overlaat.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat de medische situatie van appellante, zoals deze in de op 14 januari 2004 door het Biologisch Medisch Centrum verstrekte aanvullende informatie is geschetst, ook op de datum in geding aan de orde was. De Raad kan appellante ook hierin niet volgen. Daarlatend welke waarde precies aan deze brief moet worden toegekend ontleent de Raad daaraan dat de aan dit centrum verbonden arts P.W.M. van Meerendonk begin 2004 een sterke verbetering constateerde. Die constatering is evenwel onvoldoende voor de veronderstelling dat de medische beperkingen van appellante ten tijde in geding zijn onderschat.
Gelet hierop ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusie in het rapport van 27 februari 2003 van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes niet valt te aanvaarden. Deze heeft aangegeven dat appellante bij einde van de wachttijd weliswaar verminderd belastbaar was, maar dat zij wel in staat geacht kon worden om haar niet fysiek zware arbeid in de omvang van 9 uur verdeeld over de werkweek te verrichten. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat deze verzekeringsarts ermee bekend was dat appellante belast was met het op individuele basis en in kleine groepen geven van remedial teaching aan basisschoolleerlingen van groep 1 tot en met 8.
Hieruit volgt dat appellante na ommekomst van de wachttijd van 52 weken niet arbeidsongeschikt was en deswege geen aanspraak kan doen gelden op een uitkering ingevolge de WAO.
Aan de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp, neergelegd in zijn in hoger beroep ingezonden rapport van 2 augustus 2004, dat voormelde conclusie van de bezwaarverzekeringsarts Heijltjes in die zin moet worden gelezen dat de verminderde belastbaarheid van appellante niet als uiting van ziekte te verklaren is en dat de bezwaar-verzekeringsarts dat ook zo heeft bedoeld, gaat de Raad voorbij, nu die opvatting niet tot een ander oordeel leidt dan hiervoor is aangegeven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.