ECLI:NL:CRVB:2006:AY8051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1321 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep wegens termijnoverschrijding griffierecht

In deze zaak gaat het om het verzet van appellant tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 juli 2006, waarin zijn hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had op 20 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. De Centrale Raad oordeelde dat het griffierecht van € 105,-- niet tijdig was betaald, binnen de gestelde termijn van vier weken na de aangetekende brief van 24 april 2006. Appellant heeft verzet aangetekend, maar is niet verschenen op de zitting van 5 september 2006, waar het College ook niet vertegenwoordigd was.

De Raad overweegt dat de eerdere uitspraak berustte op het feit dat appellant niet binnen de gestelde termijn het griffierecht had voldaan. In het verzetschrift heeft appellant aangevoerd dat hij financiële problemen had, maar de Raad kon hier geen aanknopingspunten in vinden. Appellant had niet tijdig om uitstel van betaling verzocht en zijn mededeling dat het griffierecht eind juni zou worden betaald, kwam te laat. De Raad concludeert dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep terecht was en dat het verzet ongegrond is.

De Raad benadrukt dat de wetgever niet wordt belemmerd om een betalingstermijn voor griffierechten voor te schrijven en dat de toegang tot de rechter niet wezenlijk wordt aangetast door de verplichting om griffierechten tijdig te betalen. De Raad wijst erop dat indien er betalingsproblemen zijn, een verzoek tot verlenging van de termijn kan worden ingediend. De uitspraak van de Raad is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier M. Pijper en is openbaar uitgesproken op 8 september 2006.

Uitspraak

06/1321 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 februari 2006, 05/733 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 11 juli 2006 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 11 juli 2006 heeft appellant verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 september 2006, waar appellant niet is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 11 juli 2006 berust kort samengevat hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22, aanhef en onder a, van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van € 105,-- niet binnen de laatstelijk aangetekend verzonden brief van 24 april 2006 gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
In geding is de vraag of het hoger beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dat in zijn genoemde uitspraak gegeven.
In aansluiting op hetgeen in die uitspraak is overwogen, merkt de Raad op dat hij ook in hetgeen in het verzetschrift is aangevoerd geen aanknopingspunten heeft gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat appellant het verzuim niet kan worden tegengeworpen, reeds omdat de gestelde financiële onmacht van appellant uit de stukken niet genoegzaam is kunnen blijken. Voorts heeft appellant in de onderhavige procedure niet binnen de gestelde termijn maar pas in het verzetschrift kenbaar gemaakt dat hij een verzoek om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht heeft ingediend bij het College. Hij heeft ook niet voor het einde van die termijn de Raad om uitstel van betaling verzocht. Het feit dat appellant bij brief van 2 juni 2006, na afloop van de gestelde termijn, heeft meegedeeld dat het griffierecht uiterlijk eind juni op de rekening van de Raad zal staan, maakt het voorgaande niet anders. Uit niets blijkt dat appellant de Raad in de onderhavige zaak over de door hem gestelde betalingsonmacht niet tijdig had kunnen informeren.
Van het ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet verschuldigde griffierecht kan niet worden gezegd dat het de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde toegang tot de rechter wezenlijk belemmert. Niet valt in te zien dat dit artikel de wetgever zou verbieden een betalingstermijn voor te schrijven en aan niet verschoonbare overschrijding van die termijn het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid te verbinden. In geval van betalingsproblemen door een cumulatie van te betalen griffierechten in procedures die binnen korte tijd na elkaar aanhangig worden gemaakt, kan op verzoek de termijn van vier weken worden verlengd. Van een belanghebbende, die met een dergelijke cumulatie wordt geconfronteerd, mag worden verwacht dat hij in (elk van) de procedure(s) waarin hij het griffierecht niet binnen de gestelde termijn van vier weken kan betalen, de rechter voor het einde van de termijn verzoekt om verlenging daarvan. Naar het oordeel van de Raad wordt het wezen van het recht op toegang tot de rechter daardoor niet aangetast.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.