ECLI:NL:CRVB:2006:AY8034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4302 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van AAW-uitkering wegens niet voldoen aan inkomenseis

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2004, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellant niet voldeed aan de inkomenseis, zoals vastgelegd in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de AAW. De rechtbank oordeelde dat appellant niet overtuigend had aangetoond dat hij in de periode voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid voldoende tijd aan studie had besteed.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de stellingen van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet had aangetoond dat hij meer dan de helft van zijn beschikbare tijd aan studie had besteed. De Raad wees erop dat het feit dat appellant niet in staat was om bewijs te leveren voor zijn stellingen, zijn eigen verantwoordelijkheid was, aangezien hij zijn aanvraag voor de AAW-uitkering pas meer dan 12 jaar na het intreden van de arbeidsongeschiktheid had ingediend.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in aanwezigheid van griffier T.S.G. Staal.

Uitspraak

04/4302 AAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2004, 03/1250 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van der Haar, rechtshulpverlener te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant is op dat verweer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door M. Budel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1969, is eind 1987 naar Nederland gekomen. Naar achteraf is vastgesteld, hebben zich halverwege 1990 bij appellant de eerste tekenen van schizofrenie geopenbaard. Nadat appellant op 25 september 2002 een aanvraag om een uitkering in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna AAW) had gedaan, is (arbitrair) als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 13 juni 1990 vastgesteld. Bij besluit van 29 november 2002 heeft het Uwv de aangevraagde AAW-uitkering niet toegekend onder de overweging dat appellant in het jaar voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit arbeid of daarmee gelijk te stellen inkomen heeft gehad. Het Uwv heeft daarbij tevens overwogen dat appellant niet tot de uitzonderingen kan worden gerekend.
Bij het thans bestreden besluit van 6 mei 2003 heeft het Uwv de tegen het besluit van
29 november 2002 gerichte bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant niet voldoet aan de inkomenseis uit artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de AAW. Het Uwv heeft tevens overwogen dat appellant niet als student in de zin van artikel 2, eerste lid, van het ter uitvoering van artikel 6, derde lid, van de AAW, genomen Besluit van 28 april 1980, Staatsblad 1980, 263 (verzekerden, die geacht worden voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid inkomen te hebben verworven) kan worden beschouwd, omdat op grond van de voorliggende gegevens niet kan worden aangenomen dat appellant in het tijdvak van 13 juni 1989 tot 13 juni 1990 gedurende tenminste 20 uren per week heeft besteed aan zijn studie.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft de rechtbank overwogen dat appellant de rechtbank er niet van heeft overtuigd dat hij ten minste 19 uur per week heeft gestudeerd. De rechtbank heeft daarbij nog overwogen dat de omstandigheid dat appellant door het verloop van de tijd niet meer in staat is de juistheid van zijn stellingen aan te tonen voor risico van appellant dient te komen aangezien zulks het gevolg is van zijn late aanvraag, in casu circa 12 jaar na de datum in geding.
In hoger beroep wijst appellant er op dat hij in Nederland zijn eerder aangevangen studie voortzette bij de Keulse vestiging van de Turkse Anadolu Universiteit en dat hij in
’s-Gravenhage in dat verband in een aantal vakken examen heeft gedaan. Appellant wijst er tevens op dat hij in de periode 1988/1989 en 1989/1990 een intensieve cursus Nederlands heeft gevolgd aan het toenmalige ITT, onderdeel van de toenmalige Katholieke Universiteit Nijmegen. Voorts stelt appellant dat het feit dat de Sociale Verzekeringsbank de relevante gegevens met betrekking tot de voor hem verstrekte kinderbijslag in de periode in geding niet meer ter beschikking heeft, niet voor zijn rekening kan komen. Appellant heeft wel gegevens overgelegd met betrekking tot betaalde kinderbijslag in 1993 en 1994.
De Raad overweegt als volgt.
De stellingen van appellant in hoger beroep vormen een herhaling van hetgeen door appellant in eerdere instantie is aangevoerd. Aangezien de Raad zich kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, ziet hij geen aanleiding om nader uitgebreid op die stellingen in te gaan en volstaat de Raad er mee te verwijzen naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat appellant niet overtuigend heeft aangetoond dat hij minstens meer dan de helft van de voor werkzaamheden beschikbare tijd besteedde aan studie. De Raad voegt daar nog aan toe dat het feit dat appellant thans niet meer in de gelegenheid is om het daarvoor benodigde bewijs aan te dragen voor appellants rekening dient te blijven nu appellant de aanvraag voor de AAW-uitkering eerst meer dan 12 jaar na het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft gedaan.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.
RG