[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2006, 05/3262 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2006
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, verzocht de aangevallen uitspraak te herzien dan wel te herstellen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 juli 2006. Partijen zijn – met kennisgeving – niet verschenen.
Het Uwv heeft bij besluit van 16 augustus 2002 ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van zijn rechtsvoorganger van 24 april 2001.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 16 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) door de gemachtigde van appellante bij brief van 3 augustus 2005 ingestelde beroep bij uitspraak, als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van 7 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de voor het instellen van beroep geldende termijn is overschreden en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante, die stelde het bestreden besluit niet ontvangen te hebben, niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
Het tegen deze uitspraak gedane verzet heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, welke is gegeven met toepassing van artikel 8:55 van de Awb, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, nu in het proces-verbaal van de zitting op 8 mei 2003 in een andere zaak van appellante was aangegeven dat uit het dossier viel af te leiden dat het Uwv op 16 augustus 2002 twee besluiten op bezwaar heeft afgegeven en dat de gemachtigde van appellante had verklaard maar één besluit op bezwaar te hebben ontvangen, geoordeeld dat van die gemachtigde had mogen worden verlangd dat zij actie had ondernomen ter verkrijging van dat andere besluit op bezwaar, hetgeen die gemachtigde heeft nagelaten. Onder deze omstandigheden kon, aldus de rechtbank, in de uitspraak van 7 oktober 2005 tot het oordeel worden gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij het in rubriek I van deze uitspraak omschreven verzoek van appellante, gelet op de inhoud en de kennelijke strekking daarvan, beschouwt als een hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en ook als zodanig zal beoordelen.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak betreft een dergelijke uitspraak en is derhalve volgens het toepasselijke procesrecht niet vatbaar voor hoger beroep.
Voor kennisneming door de Raad van een hoger beroep in weerwil van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan naar vaste rechtspraak echter grond bestaan, indien bij de totstandkoming van de aangevallen uitspraak sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
De gemachtigde van appellante heeft met het oog op de door haar voorgestane doorbreking van het in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet neergelegde appèlverbod in het onderhavige geval aangevoerd dat de rechtsvraag in dit geschil is of de rechtbank terecht aannam dat toezending van de zogeheten B-stukken in een andere procedure, waaronder beweerdelijk het in deze procedure aan de orde zijnde bestreden besluit, gelijkgesteld kan worden aan de voorgeschreven wijze van bekendmaking van besluiten op grond van de Awb.
Het karakter van de procedure die is neergelegd in de artikelen 8:54 en 8:55 van de Awb brengt mee dat slechts in evidente gevallen van de aldaar gegeven bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Dat de rechtbank in het onderhavige geval van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, lag, gelet op de aan de orde zijnde rechtsvraag en de daarop betrekking hebbende feiten, mogelijk minder in de rede, maar dat brengt nog niet mee dat de rechtbank, aldus beslissend, evident fundamentele rechtsbeginselen, dan wel de goede procesorde heeft geschonden. Daarbij wijst de Raad er op dat appellante haar standpunt ten aanzien van de ontvankelijkheid zowel schriftelijk als mondeling uiteen heeft kunnen zetten, terwijl de daarbij gehanteerde termijn niet als onredelijk kan worden aangemerkt. In dit verband acht de Raad van belang dat de gemachtigde van appellante, afgezien van de inhoudelijke bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank, niet heeft aangegeven op welke wijze er sprake zou zijn geweest van een schending in de hiervoorbedoelde zin. Van een dergelijke schending is de Raad ook overigens niet gebleken. De Raad ziet derhalve in hetgeen de gemachtigde van appellante heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat doorbreking van het appèlverbod in casu gerechtvaardigd is.
Gelet op het vorenstaande dient de Raad zich onbevoegd te verklaren.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.