ECLI:NL:CRVB:2006:AY7703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7094 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor vergoeding van aanschafkosten van een auto door burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2006 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellant voor een vergoeding van de aanschafkosten van een auto. Appellant, erkend als burger-oorlogsslachtoffer op basis van psychische invaliditeit, had eerder een vergoeding ontvangen voor de aanschaf van een auto, maar had deze auto in 2004 verkocht en opnieuw een aanvraag ingediend voor een vergoeding. De verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, had de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden voor een adequate verzekering van de auto. Appellant had een Renault Kangoo aangeschaft, maar deze was niet afdoende verzekerd, wat leidde tot een afwijzing van zijn aanvraag voor een nieuwe vergoeding.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het systeem van vergoedingen dat door de verweerster wordt gehanteerd, gebaseerd is op de aanname dat een nieuwe auto in de laagste prijsklasse wordt aangeschaft, die adequaat verzekerd is. Appellant had echter gekozen voor een tweedehands auto van een duurder type en had geen all-riskverzekering afgesloten, wat volgens de verweerster zijn eigen verantwoordelijkheid was. De Raad concludeerde dat de verweerster terecht had geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vergoeding, omdat hij niet had voldaan aan de voorwaarden die aan de toekenning van de vergoeding waren verbonden.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de voorwaarden voor vergoedingen in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om van het gebruikelijke systeem af te wijken en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Tevens werd er geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, omdat er geen termen aanwezig waren om dit te doen.

Uitspraak

05/7094 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 9 november 2005, kenmerk JZ/P60/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006. Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is appellant op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft verweerster aanvaard dat appellant vanwege deze invaliditeit is aangewezen op het gebruik van een auto en hem een vergoeding verleend inzake de kosten verbonden aan de aanschaf van een auto tot een maximumbedrag, dat was vastgesteld per 1 juli 1999 op f 17.500,-- en per 1 juli 2000 op f 18.000,--. Verweerster heeft daarbij aangegeven dat de toekenning geldt voor de duur van vijf jaar en dat pas na het verstrijken van deze periode eventueel opnieuw een vergoeding voor de aanschafkosten van een nieuwe auto kan worden aangevraagd.
Verweerster heeft daarbij tevens besloten de aan appellant eerder verleende vergoeding voor het onderhouden van sociale contacten met ingang van het tijdstip waarop appellant zijn nieuwe auto in gebruik zou gaan nemen om te zetten in een vergoeding ter zake van de kosten verbonden aan het gebruik van een eigen auto ad f 166,-- per maand. Dit bedrag is, blijkens het besluit, mede gebaseerd op de door de ANWB opgestelde kostencalculatie voor een auto in de laagste prijsklasse bij een gebruiksduur van vijf jaar en een gemiddeld gebruik van 14.000 kilometer per jaar met daarin opgenomen de kosten van een verzekering, motorrijtuigenbelasting, onderhoud van de carrosserie, brandstof, technisch onderhoud en banden.
Appellant heeft in september 2000 een tweedehands Opel Vectra gekocht, maar heeft deze “probleemauto” in november 2003 met behulp van een geldlening van zijn broer ingeruild voor een, eveneens tweedehands, Opel Astra stationwagen. Deze auto heeft hij omdat hij de lasten daarvan niet meer kon opbrengen in maart 2004 verkocht, waarbij hij de schuld aan zijn broer heeft afgelost.
In augustus 2004 heeft appellant, omdat hij nu geen auto meer had, opnieuw een aanvraag ingediend om vergoeding voor de aanschaf van een auto.
Verweerster heeft bij besluit van 8 november 2004 aan appellant, hoewel hij in beginsel pas met ingang van 1 september 2005 in aanmerking kwam voor vervanging van de vorige auto, ingaande 1 augustus 2004 de gevraagde vergoeding toegekend. Verweerster heeft daarbij wel bepaald dat op het normbedrag voor de aanschaf van een auto ad € 8.900,--, in mindering wordt gebracht het normbedrag wegens inruil ad € 2.800,--, alsmede een bedrag van € 136,13 voor elke maand dat de auto te vroeg is aangeschaft.
Het bezwaar van appellant tegen de in dit besluit opgenomen korting heeft verweerster bij besluit van 28 februari 2005 ongegrond verklaard, omdat zij van mening was dat zij met het, bij wijze van uitzondering, vervroegd toekennen van de voorziening voldoende is tegemoetgekomen aan het verzoek van appellant iets aan zijn vervoerprobleem te doen. Verweerster heeft er voorts nog op gewezen dat een volgende toekenning niet vóór 1 november 2009 zou plaatsvinden. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
Appellant heeft in november 2004 een Renault Kangoo, bouwjaar 2000, aangeschaft voor € 7.835,20. Bij een ongeval met de auto in februari 2005 - appellant moest, naar zijn verklaring, uitwijken voor een overstekende ree en de auto kwam in een sloot terecht - is de auto verloren gegaan. De verzekeringsmaatschappij, die van oordeel was dat de schade niet viel onder de dekking van de WA-plusverzekering die appellant voor de auto had afgesloten, keerde geen vergoeding uit.
Appellant is er ook niet in geslaagd de schade elders te verhalen en heeft zich in april 2005 opnieuw tot verweerster gewend met een aanvraag voor een voorziening voor de aanschaf van een auto.
Deze aanvraag heeft verweerster bij besluit van 2 augustus 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 9 november 2005, afgewezen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat bij de toekenning van een auto ervan wordt uitgegaan dat een nieuwe auto wordt aangeschaft, die ten minste vijf jaar wordt gebruikt en die adequaat wordt verzekerd, en dat is gebleken dat appellant de auto niet afdoende heeft verzekerd.
Appellant kan zich met dat besluit niet verenigen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat hij met het hem bij besluit van 8 november 2004 toegekende bedrag geen nieuwe, voor hem geschikte auto kon aanschaffen en daarom, met een lening van zijn broer, de Renault Kangoo heeft gekocht. Gezien de kosten daarvan in vergelijking met zijn inkomen was een all-riskverzekering, zoals verweerster verlangt, niet verantwoord. Op advies van zijn verzekeraar heeft appellant geen WA- maar een WA-plusverzekering afgesloten.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat het door haar gehanteerde systeem van vergoeding van de aanschaf van een auto erop is gebaseerd dat een vergoeding wordt ontvangen die voldoende is voor de aanschaf van een nieuwe auto in de laagste prijsklasse, waarvoor de betrokkene wordt geacht een volledige all-riskverzekering af te sluiten, en dat daarmee in het bedrag dat de betrokkene maandelijks ontvangt als vergoeding voor rijkosten ook rekening is gehouden. Appellant heeft besloten te volstaan met een WA-plusverzekering. Verweerster is van mening dat, nu appellant door deze keuze geen aanspraak kan maken bij zijn verzekeraar op vergoeding van de schade, de gevolgen van zijn keuze volledig voor zijn verantwoordelijkheid komen.
De Raad is van oordeel dat het systeem, dat verweerster in het kader van artikel 32, tweede lid, van de Wet hanteert bij de toekenning van een voorziening inzake de vergoeding van de aanschafkosten van een auto, past binnen de grenzen van een redelijke wetstoepassing. Vraag is of verweerster in het geval van appellant aanleiding had moeten zien ten tweede male van dat systeem af te wijken.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat daartoe onvoldoende aanleiding is. Appellant heeft zich, door reeds bij de eerste toekenning van de voorziening in 2000 niet voor een nieuwe auto in de laagste prijsklasse te kiezen, maar voor een occasion van een duurder type, zelf in een situatie gebracht waarin niet alleen de gebruiksduur van de auto voor vijf jaar niet veilig was gesteld maar waarin hij ook, gezien zijn inkomen, niet in staat was een all-riskverzekering voor een dergelijke auto af te sluiten. Als gevolg daarvan had hij ook bij de vervanging van zijn auto(‘s) onvoldoende middelen ter beschikking om, zo hij dat al gewenst had, alsnog een nieuwe auto met all-riskverzekering aan te schaffen.
Dat voor appellant, ook indien rekening wordt gehouden met zijn lichaamsbouw en met de omstandigheid dat hij een rolstoel mee moet kunnen nemen, geen geschikte auto in de laagste prijsklasse te vinden zou zijn (geweest), staat voor de Raad niet vast. Appellant heeft, zoals hij ter zitting heeft aangegeven, niet geprobeerd een dergelijke auto te verkrijgen.
Gezien het vorenstaande kan het beroep van appellant niet slagen.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
10.08