ECLI:NL:CRVB:2006:AY7687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3970 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde Waz-uitkering en arbeidsinkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 23 juni 2004 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bekrachtigd. Het Uwv had in 2002 besloten om de Waz-uitkering van appellant niet uit te betalen vanwege de door hem in dat jaar genoten arbeidsinkomsten. Tevens werd een bedrag van € 5.753,34 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. In de procedure heeft appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.H. Kuiper, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, maar appellant is niet verschenen tijdens de zitting op 7 juli 2006.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank de zaak onterecht ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft gereageerd op het feit dat appellant schadevergoeding had gevorderd. De Raad heeft de feiten in de zaak vastgesteld, waarbij appellant als zelfstandig verzekeringsagent werkzaam was en sinds 13 april 1998 arbeidsongeschikt was. De discussie draait om de vraag of het Uwv de desinvesteringsbijtelling, die in de winst van appellant was opgenomen, terecht als arbeidsinkomsten heeft aangemerkt bij de berekening van de Waz-uitkering.

De Raad concludeert dat de desinvesteringsbijtelling niet volledig als arbeidsinkomsten in aanmerking mag worden genomen, omdat dit leidt tot een onzuivere vergelijking van het verlies aan verdiencapaciteit. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het Uwv en verplicht hen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het betalen van de proceskosten aan appellant, die in totaal € 1.127,- bedragen, en het griffierecht van € 131,- dient te worden vergoed.

Uitspraak

04/3970 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juni 2004, 03/13 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.C. Höppener.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 4 december 2002 waarbij hij heeft gehandhaafd zijn besluiten van 23 juli 2002 en 1 augustus 2002. Het besluit van 23 juli 2002 strekt tot het in 2000 niet uitbetalen van de aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) in verband met de door hem in dat jaar genoten arbeidsinkomsten. Het besluit van 1 augustus 2002 houdt in de terugvordering van de aldus over 2000 onverschuldigd betaalde Waz-uitkering tot een bedrag van € 5.753,34.
Het besluit van 4 december 2002 is door het Uwv hangende het geding in eerste aanleg niet gehandhaafd en vervangen door een besluit van 18 november 2003. Bij dat besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid voor de toepassing van artikel 58 van de Waz over 2000 berekend op 25-35% en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 2.757,06.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
De rechtbank heeft weliswaar terecht en op juiste gronden het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 18 november 2003, maar heeft verzuimd hieraan gevolgen te verbinden. Dat klemt te meer waar appellant schadevergoeding ten laste van het Uwv had gevorderd. Reeds daarom kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten.
Betrokkene is werkzaam geweest als zelfstandig verzekeringsagent en hij is sinds 13 april 1998 arbeidsongeschikt, in verband waarmee appellant hem een Waz-uitkering heeft toegekend. Betrokkene heeft zijn werkzaamheden als zelfstandige gedeeltelijk voortgezet. Per 31 december 2000 heeft hij zijn bedrijf verkocht.
In de door appellant verantwoorde winst over 2000 ad fl. 66.166,87 is een desinvesteringbijtelling opgenomen ad fl. 62.151,00. Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de vraag of het Uwv bij de op grond van artikel 58 van de Waz toegepaste korting terecht mede deze desinvesteringsbijtelling als arbeidsinkomsten in aanmerking heeft genomen.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord in het bijzonder omdat appellant kan worden gehouden aan zijn eigen fiscale keuze(s).
De Raad overweegt daarover het volgende.
De Raad stelt voorop dat artikel 2, tweede lid, van het Inkomensbesluit Waz waarin, voor zover van belang, de stakingswinst is uitgezonderd van het winstbegrip slechts van betekenis is voor de hoogte van de grondslag als bedoeld in artikel 8 van de Waz en niet (rechtstreeks) van betekenis is voor de toepassing van artikel 58 van de Waz.
Met de desinvesteringsbijtelling hangt samen de als fiscale stimulans voor investeringen in het midden- en klein bedrijf bedoelde kleinschaligheidsaftrek. Deze aftrek bedraagt een (gestaffeld) percentage van de investeringen. Als een bedrijfsmiddel waarvoor investeringsaftrek is genoten binnen vijf jaar na het begin van het jaar van aanschaf wordt vervreemd, schrijft de fiscale wetgeving een desinvesteringsbijtelling voor. Deze bijtelling strekt er toe de eerder genoten investeringsaftrek volgens het zelfde (gestaffelde) percentage naar de dan geldende waarde in het economische verkeer terug te nemen.
Het voorwerp van de Waz-verzekering is het door ziekte of gebrek te weeg gebrachte inkomensverlies. Dat verlies aan verdiencapaciteit wordt bepaald door de vergelijking tussen de arbeidsinkomsten van een soortgelijke gezonde zelfstandige (het zogenaamde maatmaninkomen) en de resterende niet door de ziekte of het gebrek aangetaste verdienmogelijkheid. Voor de toepassing van artikel 58 van de Waz wordt het maatmaninkomen met de feitelijke arbeidsinkomsten vergeleken. Bij de berekening van het maatmaninkomen wordt bij de zelfstandige in de regel teruggegrepen op de (geactualiseerde) winst over de drie boekjaren vóór het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid is ontstaan.
Naar de Raad in zijn uitspraak van 14 maart 2003, USZ 2003, 155, tot uitdrukking heeft gebracht wordt voor de toepassing van artikel 58 van de Waz ten aanzien van een doorwerkende zelfstandige als arbeidsinkomsten in aanmerking genomen de fiscale netto winst, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven van dat uitgangspunt af te wijken.
Voor het onderhavige geschil komt het er daarmee op aan of bijzondere omstandigheden aanleiding geven om de desinvesteringsbijtelling in afwijking van de hoofdregel niet (ten volle) als arbeidsinkomsten voor de korting in aanmerking te nemen. Naar het oordeel van de Raad doen deze bijzondere omstandigheden zich in dit geval voor en hij overweegt daartoe het volgende.
Het maatmaninkomen van appellant is vastgesteld op grond van de (geactualiseerde) winst over 1995 tot en met 1997. De door het Uwv meeberekende desinvesteringsbijtelling ziet (mede) op in 1996 en 1997 gedane investeringen waarvoor investeringsaftrek is genoten. Die investeringsaftrek heeft een verlagend effect gehad op het maatmaninkomen. De desinvesteringsbijtelling over die zelfde investeringen geeft in 2000 een inkomstenverhogend effect. Daardoor ontstaat een onzuivere vergelijking bij het vaststellen van het verlies aan verdiencapaciteit. In de manier waarop het Uwv de korting toepast is immers zowel het inkomstenverhogende effect van de desinvesteringsbijtelling als het maatmaninkomenverlagende effect van de investeringsaftrek verwerkt, terwijl de desinvesteringsbijtelling nu juist tot doel heeft om het voordeel van de eerder genoten investeringsaftrek in het jaar van verkoop ongedaan te maken. Zo min als er, blijkens de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 04/5168, aanleiding bestaat de verzekerde dubbel van de betreffende belastingfaciliteiten te laten profiteren, behoort hij door een gestapeld negatief effect van deze samenhangende fiscale instrumenten te worden getroffen.
Het gestapelde negatieve effect kan in een geval als het onderhavige eenvoudig worden weggenomen door van de desinvesteringsbijtelling dat deel buiten aanmerking te laten dat betrekking heeft op 1996 en 1997.
Ook daarom kan de aangevallen uitspraak geen stand houden. Het inleidend beroep dient gegrond te worden verklaard en de besluiten van 4 december 2002 en 18 november 2003 moeten worden vernietigd. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van zijn uitspraak.
Appellant heeft vergoeding gevorderd van de door hem geleden schade. Bij gebreke van een specificatie kan de Raad niet overzien of appellant schade heeft geleden en, zo ja, tot welk bedrag. Het Uwv zal ook aan dit aspect aandacht dienen te geven in de door hem nader te nemen beslissing.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellant wegens de aan hem verleende rechtsbijstand begroot op € 805,- voor het geding in eerste aanleg en € 322,- voor het hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 4 december 2002 en 18 november 2003;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding tot een bedrag van € 1.127,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt voorts dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
RB2808