ECLI:NL:CRVB:2006:AY7653
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- K.J.S. Spaas
- C.W.J. Schoor
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 18 februari 2005 zijn besluit van 15 september 2004 gehandhaafd, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 14 november 2004 werd ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 15%. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit zowel op een deugdelijke medische als een juiste arbeidskundige grondslag was gebaseerd.
Appellant, die sinds 1996 kampt met schouderklachten, stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn beperkingen en dat zijn klachten aan de rechterschouder niet waren meegenomen in de beoordeling. Tijdens de zitting op 25 juli 2006 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.S. Pot, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.A. Sowka. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de FML (functionele mogelijkhedenlijst) op basis van degelijk onderzoek was vastgesteld.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige aan te wijzen voor nader onderzoek, noch om het onderzoek ter zitting aan te houden. De functies die aan appellant waren voorgehouden, waren in overeenstemming met de in de FML aangegeven beperkingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte standhield. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 5 september 2006.