ECLI:NL:CRVB:2006:AY7653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-149 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 18 februari 2005 zijn besluit van 15 september 2004 gehandhaafd, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 14 november 2004 werd ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 15%. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit zowel op een deugdelijke medische als een juiste arbeidskundige grondslag was gebaseerd.

Appellant, die sinds 1996 kampt met schouderklachten, stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn beperkingen en dat zijn klachten aan de rechterschouder niet waren meegenomen in de beoordeling. Tijdens de zitting op 25 juli 2006 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.S. Pot, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.A. Sowka. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de FML (functionele mogelijkhedenlijst) op basis van degelijk onderzoek was vastgesteld.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige aan te wijzen voor nader onderzoek, noch om het onderzoek ter zitting aan te houden. De functies die aan appellant waren voorgehouden, waren in overeenstemming met de in de FML aangegeven beperkingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte standhield. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 5 september 2006.

Uitspraak

06/149 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2005, 05/608 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 5 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 18 februari 2005 waarbij hij heeft gehandhaafd zijn besluit van 15 september 2004. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 14 november 2004 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 15%.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, onder de overweging dat het bestreden besluit zowel op een deugdelijke medische als juiste arbeidskundige grondslag is gebaseerd.
Appellant heeft in december 1996 zijn werkzaamheden als medewerker catering gestaakt in verband met schouderklachten. Per 23 december 1997 is hem in verband met deze klachten een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%. Nadat zijn uitkering per 9 september 1999 was verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is bij de vijfdejaars herbeoordeling bij besluit van 17 december 2003 de WAO-uitkering in verband met de vastgestelde afname van de arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 januari 2004 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 april 2004 niet-ontvankelijk verklaard, aangezien appellant had verzuimd de gronden van het bezwaar in te dienen.
In februari 2004 is appellant na ziekmelding vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet, opnieuw door de verzekeringsarts onderzocht. Uit zijn rapportage van 22 maart 2004 blijkt dat de verzekeringsarts na lichamelijk onderzoek en kennisname van het dossier en de informatie van appellants huisarts, heeft geconcludeerd dat appellant nog steeds beperkingen aan zijn linkerschouder heeft. De eerder in 2003 opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) achtte hij onverminderd van kracht. Van een verslechtering van de medische situatie van appellant per of rond zijn ziekmeldingsdatum van 2 februari 2004 heeft hij geen bevestiging kunnen vinden bij zijn eigen onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft, zoals uit zijn rapportage van 11 januari 2005 blijkt, geen aanleiding gezien het primaire medische oordeel te wijzigen.
Aan de hand van de FML zijn door de arbeidsdeskundige met behulp van het claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS) een vijftal SBC-codes geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. De bezwaararbeids-deskundige achtte bij nadere selectie de functies behorende tot twee van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde SBC-codes alsnog niet geschikt. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie overgebleven functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde echter niet in een andere mate van arbeidsongeschiktheid.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen die uit zijn aandoening, artrose, voortvloeien en dat zij deze hebben onderschat. Mijn name hebben de verzekeringsartsen geen aandacht geschonken aan de klachten aan zijn rechterschouder. Uit algemene informatie met betrekking tot de ziekte artrose blijkt dat het een voortschrijdende ziekte betreft die niet is te genezen. Gelet hierop acht appellant het niet logisch dat hij thans niet arbeidsongeschikt wordt geacht, terwijl hem in het verleden in verband met zijn beperkingen voortvloeiend uit de artrose wel een WAO-uitkering is toegekend.
Ter zitting heeft appellants gemachtigde als aanvulling op de grieven aangevoerd dat er zich in het dossier geen actuele gegevens met betrekking tot de medische situatie van appellant bevinden en dat na lang aandringen bij de huisarts appellant eindelijk verwezen is naar de reumatoloog. Actuele informatie acht de gemachtigde van belang omdat de klachten van appellant al sinds 1996 bekend zijn en in de loop der jaren niet zijn verbeterd. In verband hiermee heeft de gemachtigde de Raad verzocht een medisch deskundige aan te wijzen voor het instellen van een onderzoek, dan wel het onderzoek ter zitting aan te houden teneinde de medische informatie van de behandelend reumatoloog af te wachten.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent het bestreden besluit en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Hij tekent daarbij aan dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de verzekeringsartsen appellants beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid hebben onderschat. Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 22 maart 2004 blijkt dat het onderzoek is toegespitst op beide schouders. De verzekeringsarts heeft de verkregen informatie van de huisarts bij zijn beoordeling betrokken en beschikte over de door appellant in eerste aanleg overgelegde medische gegeven uit 1997. Daarnaast heeft hij appellant zelf uitgebreid lichamelijk onderzocht. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de FML is vastgesteld op basis van deugdelijk en verantwoord onderzoek. De actuele informatie omtrent appellants medische situatie, voor zover deze al ziet op de in geding zijnde datum, kan hieraan niet afdoen.
Het vorenstaande brengt tevens met zich dat de Raad geen aanleiding ziet een deskundige te benoemen voor het instellen van een nader onderzoek dan wel het onderzoek ter zitting aan te houden. De Raad wijst het daartoe gedane verzoek dan ook af.
De aan appellant voorgehouden functies zijn naar het oordeel van de Raad in overeenstemming met de in de FML aangegeven beperkingen. Voorzover er in de voorgehouden en in bezwaar nog gehandhaafde functies ogenschijnlijk afwijkingen van de betreffende functiebelastingen voorkomen, is door de bezwaararbeidsdeskundige in de bezwaarfase naar het oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk onderbouwd waarom die functies toch voor appellant geschikt zijn. Derhalve is reeds bij het nemen van het bestreden besluit voldaan aan de in ’s Raads uitspraken van 9 november 2004,
LJN: AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722, neergelegde eisen ten aanzien van de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS.
Met betrekking tot appellants stelling dat het niet logisch is dat hij thans niet arbeidsongeschikt wordt geacht, terwijl hem in het verleden wel een WAO-uitkering is toegekend merkt de Raad nog op dat een en ander inherent is aan het systeem van de WAO dat een medische én arbeidskundige beoordeling kent.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.
GdJ